Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2737/GA, 19 juli 2019, beroep
Uitspraakdatum:19-07-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/2737/GA

betreft: [klager]                                               datum: 19 juli 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 10 oktober 2018 van de beklagcommissie bij het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van Justitieel Complex Zaanstad, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 28 juni 2019, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad, zijn gehoord klager en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij Justitieel Complex Zaanstad en […], psychiater bij voormelde inrichting. Als toehoorder was aanwezig […], lid van de Raad.  Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van de directeur van 3 mei 2018 tot voortzetting van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden, met ingang van 8 mei 2018 (ZS-JA-2018-071). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.                     De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.
Klager is van mening dat hij geen dwangmedicatie nodig heeft; hij lijdt niet aan schizofrenie. Klager denkt dat rapporten worden aangedikt om dwangbehandeling te kunnen rechtvaardigen. Voorts dient de beslissing beter gemotiveerd te worden naarmate de dwangbehandeling langer duurt. De enkele omstandigheid dat klager zich in het verleden onsamenhangend heeft uitgelaten en geleidelijk weer afwerend in het contact is geworden, is onvoldoende om dwangbehandeling toe te passen. Klager heeft geen last van de medicatie, maar hij merkt ook geen effect van de medicatie. Hij verblijft momenteel in FPC Dr. S. van Mesdag (de Van Mesdagkliniek) en krijgt nog steeds dwangmedicatie. Hij vraagt zich af hoe lang dit zal worden voortgezet. Klager heeft ook beklag ingediend tegen de verhoging van de dosering van zijn medicatie en tegen het bloedprikken. Door en namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Het betreft de derde verlenging van de dwangbehandeling. Inmiddels verblijft klager niet langer in de instelling, maar in de van Mesdagkliniek. Voor zover klager klaagt over de verhoging van zijn medicatie en over bloedprikken geldt dat dit beslissingen van de Van Mesdagkliniek betreffen. Zonder medicatie wordt bij klager een katatoon en mutistisch toestandsbeeld gezien. Teneinde te voorkomen dat klager zou terugvallen in dit toestandsbeeld werd medicatie noodzakelijk geacht. Bij verlaging van de dosering werd immers steeds een terugval gezien. Hiermee werd klagers kwetsbaarheid bevestigd. Het is fijn dat klager nu in staat is tot klagen. Dat betekent dat de medicatie goed z’n werk doet.

3.         De beoordeling
Op grond van artikel 46d, aanhef onder a, van de Pbw vindt als uiterste middel geneeskundige behandeling plaats voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestesvermogen van de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen (a-dwangbehandeling). In artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw is onder meer bepaald dat indien voortzetting van de geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d onder a Pbw nodig is, de gedetineerde onverwijld een afschrift van de schriftelijke beslissing van de directeur ontvangt. De directeur dient dan in zijn beslissing aan te geven waarom van een behandeling alsnog het beoogde effect wordt verwacht. Uit de stukken komt het volgende naar voren. Klager is gediagnostiseerd met een autismespectrum-stoornis, waarbij tevens sprake is van psychotische problematiek die duidt op de aanwezigheid van schizofrenie. Indien klager geen medicatie gebruikt is sprake van een terugkerende verslechtering van zijn toestandsbeeld waarbij hij zijn dag- en nachtritme omdraait en mutistisch en katatoon op zijn cel verblijft. Ook werd klager soms door de deur van zijn cel gehoord, terwijl hij prevelde in een onverstaanbare taal. Door het gedwongen gebruik van medicatie werd een forse en langdurige verbetering van klagers toestandsbeeld gezien. Hij verbleef veel op de afdeling en was vriendelijk in het contact met het personeel en medegedetineerden. Vanaf januari 2018 is getracht de dosering Haldol te verlagen naar een onderhoudsdosering. Dat ging goed totdat klager begin april 2018 last kreeg van psychotische symptomen. Klager herkende dit bij zichzelf, maar wilde desondanks stoppen met de inname van medicatie. Volgens de psychiater bestaat er bij het staken van medicatie het gevaar dat klager zichzelf ernstig zal verwaarlozen, aangezien klager zonder medicatie zal terugvallen in een katatone, psychotische toestand waarbij hij zichzelf verwaarloost, overdag slaapt of zich slapend houdt, zijn zelfzorg zeer beperkt is en hij controles zal weigeren. Zijn ontwikkeling richting een toekomst na detentie valt dan stil. Gelet op het vorenstaande acht de beroepscommissie aannemelijk geworden dat klager vanuit de bij hem vastgestelde stoornis gevaar als bedoeld in artikel 46a van de Pbw veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. In de bestreden beslissing heeft de directeur voldoende toegelicht dat de voortzetting van het dwangtraject noodzakelijk is. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de bestreden beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit die stukken blijkt namelijk dat klager, ondanks de herhaaldelijk met hem hierover gevoerde motiverende gesprekken, weigert vrijwillig de voorgeschreven medicatie in te nemen, terwijl inname van medicatie door klager volgens de psychiater de enige manier is waarop het gevaar dat klager zichzelf ernstig zal verwaarlozen – en daarmee ook het gevaar voor maatschappelijke teloorgang – kan worden weggenomen. Tot slot acht de beroepscommissie aannemelijk dat de a-dwangbehandeling doelmatig is en (alsnog) het gewenste effect, te weten vrijwillige inname van medicatie door klager, kan bewerkstelligen. Uit de stukken blijkt namelijk dat spoedig nadat de dwangbehandeling was gestart zijn toestandsbeeld aanzienlijk is verbeterd, in die zin dat contact met hem mogelijk was en hij weer veel op de afdeling verbleef. Gezien het vorenstaande kan de bestreden beslissing van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.   

2.         De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. dr. J. de Lange, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 19 juli 2019                                                           

 

secretaris                                                        voorzitter

 

                       

 

Naar boven