Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4840/GB, 12 december 2019, beroep
Uitspraakdatum:12-12-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:        R-19/4840/GB

Betreft:            [klager]            datum: 12 december 2019

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Schuurman, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 24 september 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.)) afgewezen.

 

2.         De feiten

Klager is sinds 5 juli 2016 gedetineerd. Hij verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) Arnhem.

 

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

De bestreden beslissing is onvoldoende gefundeerd en onderbouwd en betreft daarbij een onjuist en onzorgvuldig besluit. Het verzoek is afgewezen op de volgende gronden:

a. Er is geen sprake van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico.

Vluchtgevaar is nooit aan de orde geweest. Vluchtgevaar is niet als grond voor de voorlopige hechtenis aangenomen en ook tijdens de schorsingsperioden is geen enkel moment sprake geweest van een vermoeden dat klager zou vluchten.

b. De verdenkingen en veroordeling (waartegen hoger beroep loopt) geven het vermoeden dat sprake is van criminele contacten.

Vooropgesteld dient te worden dat het een verdenking betreft en een veroordeling waartegen hoger beroep loopt. Nergens blijkt uit dat klager na zijn schorsing criminele contacten zou onderhouden en hier zijn ook geen aanwijzingen voor.

c. Klager wordt verdacht van een aantal feiten (mishandeling, bedreiging, overval, vrijheidsbedrijving, criminele samenwerkingsverbanden).

Een aantal verdenkingen dat de Minister noemt is onjuist en waar de beschuldigingen van een woningoverval en crimineel samenwerkingsverband vandaan komen, is onbekend. Bovendien kan de afwijzing niet worden gebaseerd op de openstaande strafzaken, nu de openstaande zaken al lange tijd in behandeling zijn, nog steeds niet worden afgerond, er nooit voorlopige hechtenis heeft plaatsgevonden in deze zaken en klager de beschuldigingen ontkent.

d. De reclassering kan geen goede inschatting maken van de risico’s.

De reclassering is positief over het eerdere schorsingstoezicht en heeft detentiefasering uitvoerbaar geacht. De belangrijkste inschatting, of klager zich zal onttrekken aan de voorwaarden, schat zij laag in. De reclassering heeft zich voorts positief uitgelaten over toekomstig toezicht.

e. Klager is in de strafzaak twee keer geschorst geweest. Die schorsingen zijn beëindigd wegens het overtreden van de voorwaarden en de veroordeling.

Het negatieve advies van de advocaat-generaal steunt op de opvatting dat klager zich niet aan zijn schorsingsvoorwaarden heeft gehouden, terwijl dat ziet op een specifiek geval (/misverstand) van een eerdere (korte schorsing). Daarna is klager opnieuw voor langere duur geschorst geweest, waarbij de reclassering over die periode uitermate positief heeft gerapporteerd. Het argument dat sprake zou zijn van maatschappelijke onrust wanneer klager verlof zou krijgen, kan geen stand houden. De eerdere schorsing heeft geen enkele onrust veroorzaakt. Daar komt bij dat de media grotendeels van de zijde van het Openbaar Ministerie (OM) en de politie vandaan komt.

f. De Advocaat-Generaal heeft negatief geadviseerd, op de grond dat het stapeltraject zal leiden tot maatschappelijke onrust, nu er veel media-aandacht is voor de zaak.

Eerder is uitgebreid stilgestaan bij de argumenten van de advocaat-generaal die hebben geleid tot een negatief advies, waarbij tevens is verwezen naar twee uitspraken van de beroepscommissie waarin werd geconcludeerd dat de adviezen van het OM en de politie onvoldoende onderbouwd waren. Tevens is daarin geoordeeld dat openstaande zaken niet tot een afwijzing van verlof kunnen leiden, nu er onvoldoende reden was te veronderstellen dat de zaak voor de einddatum zou worden behandeld. Deze situaties zijn ook van toepassing op klager.

g. De politie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het opgegeven werkadres.

Dit argument is onjuist nu de berichten met betrekking tot de woon- en werkomstandigheden bij fasering allemaal positief zijn.

 

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.

Het OM is in het kader van onderhavig beroep bevraagd naar de stand van zaken in klagers openstaande strafzaken. Kort gezegd is de verwachting dat alle zaken in 2020 inhoudelijk worden behandeld en ook door de rechtbank zullen worden afgedaan. De zaak waarin klager verdacht wordt van overtreding van artikel 140, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht bevindt zich al in de fase van inhoudelijke behandeling en het OM zal in december 2019 rekwireren bij de rechtbank. Deze reactie van het OM werpt nieuw licht op de zaak nu alle openstaande zaken hoogstwaarschijnlijk voor klagers einddatum zullen worden behandeld waardoor zijn einddatum niet vaststaat. Gezien de ernst van het feit waarvan klager wordt verdacht, zal een veroordeling kunnen leiden tot een forse toename van het strafrestant. Daarom voldoet klager niet langer aan de voorwaarden die worden gesteld aan een plaatsing in een gestapeld traject.

3.3.      Namens klager is hierop als volgt gereageerd.

De Minister stelt aan de hand van een aantal parketnummers dat de einddatum van klager niet kan worden vastgesteld. Deze stelling is niet alleen onjuist, ook de onderbouwing daarvan klopt niet. Bovendien kan de einddatum niet vastgesteld worden aan de hand van die zaken, nu klager voor geen van die zaken in voorlopige hechtenis verblijft. De enige zaak waarvoor klager momenteel in voorlopige hechtenis verblijft is de zaak waarin hoger beroep is ingediend. Ondanks dat het OM ter zitting te kennen heeft gegeven zich niet te zullen/kunnen mengen in beslissingen omtrent de detentiefasering, adviseert zij wel negatief over precies die beslissingen. Daarin worden bovendien onjuistheden gesteld en worden argumenten genoemd die geen onderbouwing kennen. Voorop wordt gesteld dat in eerdere schorsingen absoluut geen sprake is geweest van maatschappelijke onrust en de (zeer vergaande) afspraken met de reclassering gedurende langere periode zijn nagekomen. Verzocht wordt het beroep mondeling te mogen toelichten om misverstanden te voorkomen en de juiste informatie voor te kunnen leggen.

 

4.         De beoordeling

4.1.      Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, omdat de noodzaak van een mondelinge toelichting niet is gebleken. Zij acht zich op basis van de stukken voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.

4.2.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:

-           die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
-           aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-           die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-           die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
-           die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
-           die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en
-           die zijn gepromoveerd.

4.3.      Op grond van het derde lid van de Regeling kunnen gedetineerden ook voor plaatsing in een z.b.b.i. in aanmerking komen, als de Minister akkoord is gegaan met een voorstel voor deelname aan een p.p. Het verblijf in de z.b.b.i. direct voorafgaande aan de plaatsing in het p.p. duurt maximaal zes maanden.

4.4.      In artikel 4 van de Pbw en de artikelen 7 en 9 van de Penitentiaire maatregel (Pm) zijn de voorwaarden opgenomen waaraan het p.p. en de gedetineerde moeten voldoen.

4.5.      De beroepscommissie stelt op basis van het dossier vast dat sprake is van een aantal openstaande strafzaken. Zij stelt voorop dat in beginsel wordt uitgegaan van de fictieve einddatum. Uit recente inlichtingen van het OM blijkt echter dat de inhoudelijke behandeling van één openstaande strafzaak al is aangevangen en het OM in december 2019 zal rekwireren, waardoor een uitspraak van de rechtbank in het eerste kwartaal van 2020 te verwachten is. Het OM verwacht ook dat de overige openstaande strafzaken in 2020 zullen worden afgedaan door de rechtbank. Dit wordt door klager betwist.

4.6.      Nu in de rede ligt dat in ieder geval één van de openstaande strafzaken in 2020, voor klagers fictieve einddatum, zal worden behandeld en afgedaan, moet worden geoordeeld dat de einddatum van klagers detentie (nog) niet vaststaat en dus ook niet is voldaan aan het (formele) vereiste met betrekking tot het strafrestant. Het verzoek tot deelname aan een gestapeld traject kon daarom reeds om die reden worden afgewezen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, drs. M.R. van Veen en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 12 december 2019.

 

 

 

 

 

 

 

 

                                               secretaris                                           voorzitter

 

Naar boven