Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3134/GA, 26 november 2019, beroep
Uitspraakdatum:26-11-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:         R-19/3134/GA

betreft:            [klager]            datum: 26 november 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E.M. van Schaik, namens  […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 5 maart 2019 van de beklagcommissie bij de locatie Hoogvliet,  en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De beroepscommissie heeft de directeur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. E.M. van Schaik om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt: De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie Het beklag betreft de weigering om klager koosjer eten te verstrekken (Ho-2018-000395). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De directeur heeft op grond van artikel 44, derde lid, Pbw een zorgplicht om bij de verstrekking van voeding zoveel mogelijk rekening te houden met de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden. De directeur heeft derhalve een zorgplicht. Verwezen wordt naar RSJ 15 augustus 2018, R-193. Door een beslissing te nemen op basis van de e-mail van de rabbijn waar enkel staat ‘negatief’ heeft de directeur deze onderzoeksplicht geschonden. De directeur heeft ten tijde van het nemen van de beslissing geen enkele moeite gedaan om inzicht te krijgen in de onderliggende redenen van de rabbijn. Van de directeur verwacht mag worden dat hij van de rabbijn hoort hoe hij tot het advies is gekomen. De beklagcommissie heeft de directeur na de zitting gevraagd de rabbijn het advies nader te laten motiveren. Dit is de kern van de klacht. De directeur had zich voorafgaand aan zijn beslissing nader moeten verdiepen in de motivering van de rabbijn. De rabbijn heeft als voorwaarde gesteld aan klager om aan te tonen dat hij een Joodse moeder heeft dat de rabbijn van klagers moeder hem moest bellen. Klager heeft door zijn detentie geen contact meer met zijn moeder.  Van hem kan niet verwacht  worden dat hij de rabbijn van zijn moeder benadert en moet uitleggen dat hij gedetineerd is. Klager voelt zich daar niet prettig bij. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en de directeur opdracht te geven opnieuw een beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie en klager een financiële tegemoetkoming toe te kennen voor de tijd dat hij geen koosjere maaltijden heeft kunnen eten. De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Uit de uitspraak van de beroepscommissie waarnaar de raadsman verwijst, volgt dat afgegaan mag worden op het deskundige advies van de rabbijn. Dit heeft de directeur gedaan. De rabbijn heeft vanuit zijn expertise een advies gegeven waarvan de directeur gelet op eerdere casuïstiek en persoonlijke contacten weet dat daar inhoudelijk goed over is nagedacht en voelt zich vrij daar zonder nader onderzoek in mee te gaan.

 3.   De beoordeling
De beroepscommissie stelt net als de beklagcommissie vast dat de directeur overeenkomstig de aanwijzingen in de Circulaire Richtlijnen met betrekking tot  belijders van de Joodse godsdienst in justitiële inrichtingen van 16 juni 2005 advies heeft ingewonnen bij de rabbijn. De rabbijn heeft negatief geadviseerd op het verzoek om koosjere voeding welk advies door de directeur is overgenomen. De beroepscommissie is van oordeel dat de directeur mag afgaan op het deskundige advies van de rabbijn, tenzij er concrete aanwijzingen zijn om aan de juistheid van het advies te twijfelen. De beroepscommissie acht niet aannemelijk geworden dat er ten tijde van de bestreden beslissing dergelijke aanwijzingen waren. Dat klager bepaalde feiten en omstandigheden niet naar voren zou hebben gebracht in zijn gesprek met de rabbijn komt voor klagers rekening en risico. De beroepscommissie hecht eraan op te merken dat, anders dan namens klager is gesteld, uit de aangehaalde uitspraak (RSJ, 15 augustus 2018, R-193) geen op de directeur rustende onderzoeksplicht valt af te leiden. Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4.  De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en mr. dr. A.M.G. Smit, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 26 november 2019.                               

 

 

            secretaris        voorzitter

 

Naar boven