Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0074 C, 7 augustus 1998, beroep
Uitspraakdatum:07-08-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/74

betreft: [klager] datum: 7 augustus 1998

B E S C H I K K I N G :

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant, raadsman mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,

tegen twee beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
1.1 De Minister heeft niet voldaan aan de bij beschikking d.d. 2 april 1998 van de beroepscommissie gegeven opdracht om binnen een maand opnieuw te beslissen over een eerste verlenging van de termijn waarbinnen appellant in eeninrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, en wel van 26 november 1997 tot 24 februari 1998.

1.2 De ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn van 24 februari 1998 tot en met 24 mei 1998.

2. De procedure
2.1 De beroepscommissie heeft andermaal kennis genomen van de stukken genoemd in haar beschikking d.d. 2 april 1998. De inhoud van deze beschikking dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

2.2 Voorts heeft de beroepscommissie kennis genomen van de volgende stukken:
- de brief d.d. 3 maart 1998 van de Minister;
- het beroepschrift van appellant d.d. 13 mei 1998, namens hem ingediend door zijn raadsman;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 11 juni 1998 van de Minister;
- het verslag d.d. 19 juni 1998 van de penitentiair consulent.

2.3 Ter zitting van de beroepscommissie van 24 juni 1998 is appellant in aanwezigheid van zijn raadsman gehoord.
Namens de Minister is gehoord de heer [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De tbs van appellant is ingegaan op 30 mei 1997. Sindsdien verblijft appellantin afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant in een huis van bewaring, sinds 5 maart 1998 in "De Schans" te Amsterdam. Appellant is van 15 januari 1998 tot 5 maart 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr.F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht. Het MI heeft de Minister geadviseerd appellant te plaatsen in de rijksinrichting "Veldzicht" te Balkbrug.
De Minister heeft verzuimd om voor 26 november 1997 de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting te verlengen. Dit verzuim wordtingevolge art. 12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn. Bij beschikking d.d. 2 april 1998, die op 6 april 1998 aan appellant en de Minister is verzonden, heeft de beroepscommissie mettoepassing van art. 66, derde lid onder a, BVT deze beslissing vernietigd en de Minister opgedragen om binnen een maand (na ontvangst) een nieuwe beslissing te nemen.
Bij brief d.d. 3 maart 1998 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting, dat de passantentermijn met ingang van 26 november 1997 tot 24 februari 1998 van rechtswege isverlengd, en dat die termijn vervolgens met ingang van laatstgenoemde datum met drie maanden is verlengd tot 25 mei 1998. Appellant is op 26 mei 1998 gehoord door een penitentiair consulent, waarvan op 19 juni 1998 verslag isopgemaakt.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant
In het beroepschrift is - voor zover hier van belang - naar voren gebracht dat sprake is van een tweetal fictieve weigeringen van de Minister en dat appellant in strijd met de wet niet is gehoord. Het beroep is binnen een redelijketermijn ingediend. Onduidelijk is of is voldaan aan de criteria die de beroepscommissie in haar beslissing d.d. 9 februari 1998 (nummer C 98/28) voor het nemen van een beslissing heeft vastgesteld. Aangenomen mag worden datappellant detentieongeschikt is, daar hij tijdens zijn verblijf in een huis van bewaring diverse keren in de FOBA opgenomen is geweest en hij van meet af aan permanent psychofarmaca gebruikt. Appellant verblijft al 12 maanden in eenhuis van bewaring, hetgeen ongepast is daar de rechter heeft bepaald dat hij ontoerekeningsvatbaar is en gedwongen moet worden verpleegd. De duur van dit verblijf is in strijd met artikel 5, lid 1 onder e, van het Europees Verdragtot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), daar geen sprake meer is van een nog voldoende te achten verband tussen het doel van de vrijheidsbeneming en de wijze van de tenuitvoerlegging daarvan.
De bestreden beslissingen dienen te worden vernietigd. Dit leidt er toe dat appellants detentie vanaf 26 november 1997 tot aan zijn plaatsing in een tbs-inrichting onrechtmatig is en dat hem deswege een tegemoetkoming van f. 150,=per dag toekomt, naar analogie van het bedrag dat door de rechter wordt toegekend voor ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Bovendien komt hem een tegemoetkoming van f. 5000,= toe voor de onzekerheid waarin hij heeftverkeerd ten aanzien van de duur van zijn verblijf in een huis van bewaring en de onthouding van een behandeling.

Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd. Appellants raadsman was ten tijde van het instellen van het beroep niet bekend met de brief van de Minister d.d. 3 maart 1998, die appellant op een niet na te trekken tijdstip welheeft ontvangen. Om die reden is beroep ingesteld tegen het verzuim van de Minister om te beslissen omtrent verlengingen van de passantentermijn van respectievelijk 26 november 1997 tot 24 februari 1998 en van 24 februari 1998 tot25 mei 1998. Het is de vraag of de brief d.d. 3 maart 1998 de ontvankelijkheid van het beroep aantast. Aangezien het in het bestuursrecht gebruikelijk is dat beslissingen niet alleen naar de direct betrokkene maar ook naar zijnraadsman wordt gezonden indien deze bekend is en dit in casu is nagelaten, wordt het beroep op twee fictieve weigeringen gehandhaafd en moet eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar worden geacht. De Minister heeft twee foutengemaakt en het zou onredelijk zijn als zij opnieuw een kans zou krijgen om deze te repareren. Er is sprake van buitenwettelijke verlengingen, hetgeen leidt tot een schadeplicht van de overheid via de civiele rechter. Aan deberoepscommissie wordt overgelaten om te bezien of er na vernietiging van de eerste fictieve weigering van verlenging van de passantentermijn nog wel sprake kan zijn van een tweede fictieve weigering tot verlenging van die termijn.

Appellant wordt in elk geval achtergesteld bij andere tbs-gestelden, nu de gemiddelde passantentermijn volgens de Minister ongeveer 286 dagen bedraagt, appellant al een jaar als passant in een huis van bewaring verblijft en tot opheden geen zicht heeft op daadwerkelijke plaatsing in "Veldzicht" of een andere tbs-inrichting. Appellant verliest belangrijke tijd in het huis van bewaring. Hij wordt dubbel bestraft, daar hij de feiten waarvoor hij ter beschikkingis gesteld niet heeft begaan. Sinds zijn verblijf in "De Schans" is hij meer van zijn cel en gaat het wat beter met hem, maar hij wil vrijheid. Ondanks dat hij het recht heeft te bepalen wat er met zijn lichaam gebeurt, wordt hijeen keer per week gedwongen om medicijnen in te nemen, waar hij beroerd van wordt. Drie keer per week gebruikt hij medicijnen tegen de bijwerkingen van eerstgenoemde medicijnen. Daarnaast gebruikt hij een slaapmiddel.

4.2 Het standpunt van de Minister
In de reactie d.d. 11 juni 1998 op het beroep is onder meer bericht dat appellants verblijf in een huis van bewaring is gebaseerd op artikel 9, eerste lid, onder b, Beginselenwet gevangeniswezen, dat appellant ten tijde van hetinstellen van het beroep 12 maanden als passant in het huis van bewaring verbleef terwijl de gemiddelde verblijfsduur van de passanten toen ongeveer 286 dagen bedroeg, dat appellant niet ten onrechte wordt achtergesteld bij anderetbs-gestelden, dat appellants psychische conditie niet zodanig is dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt, dat niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in eentbs-inrichting moet worden geplaatst, dat appellant met een beroep op artikel 53, lid 4 onder a, BVT nog niet is gehoord maar op korte termijn alsnog wordt gehoord, en dat de door appellant gevorderde schadevergoeding niet in dezeprocedure maar in een civiele procedure thuishoort en dat de beroepscommissie hooguit een compensatie voor het geleden ongemak kan toekennen.

Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd. Appellant moet niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep, nu hij de brief van 3 maart 1998 ver voor 13 mei 1998 moet hebben ontvangen. Wettelijk is er geen plicht tot hetzenden van een afschrift van een beslissing aan een raadsman. De Minister is vaak ook niet op de hoogte of er een raadsman is en wie dat is. Een raadsman kan ook zelf bij zijn cliënt informeren of er al post is ontvangen.
Voorzover wordt geoordeeld dat appellant wel in zijn beroep kan worden ontvangen, staat vast dat de Minister feitelijk geen nieuwe beslissing heeft genomen inzake de verlenging van de eerste passantentermijn, wellicht vanuit degedachte dat reeds bij brief van 3 maart 1998 een nieuwe beslissing was genomen. Het is aan de beroepscommissie om een oordeel te geven over de vraag of de Minister al dan niet geacht kan worden een nieuwe beslissing te hebbengegeven en zo nee, welk gevolg dat voor verdere verlenging van de passantentermijn heeft.
Medio juni 1998 bedraagt de duur van de reeds uitgezeten wachttijd van de huidige passanten 294 dagen met een mediaan van 277 dagen. Ten opzichte van de vorige maand is de gemiddelde passantentijd met twee dagen afgenomen.
5. De beoordeling:
5.1.1 Bij beschikking d.d. 2 april 1998 heeft de beroepscommissie geoordeeld dat de Minister bij het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn gehouden is de procedurele voorschriften neergelegd in de artikelen53, tweede lid onder a - de hoorplicht - en 54, tweede lid - de informatieplicht - BVT na te komen en de Minister opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een maand na de verzending van debeschikking een nieuwe beslissing te nemen omtrent de verlenging van de passantentermijn van 26 november 1997 tot 24 februari 1998.

5.1.2. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de in art. 69, eerste lid aanhef en onder b, BVT gegeven beroepsmogelijkheid ook openstaat tegen de weigering van de Minister om binnen de door de beroepscommissie bepaalde termijnopnieuw te beslissen omtrent de verlenging van de passantentermijn.

5.1.3. De beroepscommissie stelt vast dat de Minister niet met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie van 2 april 1998 een nieuwe beslissing omtrent de verlenging van de passantentermijn van 26 november 1997 tot 24februari 1998 heeft genomen. De verlenging van de passantentermijn genoemd in de brief van de Minister van 3 maart 1998 kan als zodanig niet gelden omdat het een verlenging van rechtswege betreft terwijl uit die brief voorts blijktdat appellant op die datum nog steeds niet was gehoord.

5.1.4. Het beroep van appellant dat zich richt tegen het niet voldoen aan de beschikking van de beroepscommissie d.d. 2 april 1998 - de eerste bestreden beslissing - is dan ook gegrond.

5.1.5. De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de onzekerheid waarin appellant heeft verkeerd als gevolg van het niet voldoen door de Minister aan de opdracht om opnieuw te beslissen niet meer is ongedaan te maken en datdaarom enige tegemoetkoming aan appellant geboden is. De beroepscommissie zal omtrent de hoogte van de in deze vast te stellen vergoeding bij latere beschikking beslissen na de Minister te hebben gehoord.

5.2.1. Het beroep van appellant dat zich richt tegen de verlenging van de passantentermijn van 24 februari 1998 tot en met 24 mei 1998 vermeld in de brief van 3 maart 1998 is niet ontijdig ingesteld aangezien het een verlenging vande passantentermijn van rechtswege betreft zonder motivering terwijl deze brief bovendien nog nadere berichten van de Minister aan appellant omtrent de verlenging van de passantentermijn in het vooruitzicht stelde.

5.2.2. Aangezien de beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij beschikking d.d. 2 april 1998 is vernietigd en de Minister geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht om een nieuwe beslissing omtrent de verlenging te nemen,is er thans niet meer sprake van een termijn waarvan de duur ingevolge art. 12, tweede lid, BVT telkens met drie maanden kan worden verlengd. Dit brengt mee dat deze termijn ook niet meer ingevolge art. 12, derde lid, BVT vanrechtswege wordt verlengd.

5.2.3. Het beroep van appellant dat zich richt tegen de - ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken - beslissing tot verlenging van de passantentermijn van 24 februari 1998 tot en met 24 mei 1998, zoals bij briefvan de Minister van 3 maart 1998 aan appellant meegedeeld, - de tweede bestreden beslissing - is dus eveneens gegrond.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. Uitspraak
De beroepscommissie:
Verklaart de beroepen tegen de bestreden beslissingen gegrond;
Bepaalt dat aan appellant een nader vast te stellen tegemoetkoming wordt toegekend;
Houdt de uitspraak omtrent de hoogte van de aan appellant toekomende tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. J.M. van der Vaart, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 7 augustus 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\74

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 24 juni 1998, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter : mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. J.M. van der Vaart.
De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Appellant is in aanwezigheid van zijn raadsman mr. S.J. van der Woude gehoord.
De Minister van Justitie was ter zitting vertegenwoordigd door de heer [...].

Door en namens appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Appellants raadsman was ten tijde van het instellen van het beroep niet bekend met de brief van de Minister d.d. 3 maart 1998, die appellant op een niet na te trekken tijdstip heeft ontvangen. Om die reden is beroep ingesteld tegenhet verzuim van de Minister om (tijdig) te beslissen omtrent verlengingen van de passantentermijn van respectievelijk 26 november 1997 tot 24 februari 1998 en van 24 februari 1998 tot 25 mei 1998. Het is de vraag of de brief d.d. 3maart 1998 de ontvankelijkheid van het beroep aantast. Aangezien het in het bestuursrecht gebruikelijk is dat beslissingen niet alleen naar de direct betrokkene maar ook naar zijn raadsman wordt gezonden indien deze bekend is en ditin casu is nagelaten, wordt het beroep op twee fictieve weigeringen gehandhaafd en moet eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar worden geacht. De Minister heeft twee fouten gemaakt en het zou onredelijk zijn als zij opnieuween kans zou krijgen om deze te repareren. Er is sprake van buitenwettelijke verlengingen, hetgeen leidt tot een schadeplicht van de overheid via de civiele rechter. Aan de beroepscommissie wordt overgelaten om te bezien of er navernietiging van de eerste fictieve weigering van verlenging van de passantentermijn nog wel sprake kan zijn van een tweede fictieve weigering tot verlenging van die termijn.
Appellant wordt in elk geval achtergesteld bij andere tbs-gestelden, nu de gemiddelde passantentermijn volgens de Minister ongeveer 286 dagen bedraagt, appellant al een jaar als passant in een huis van bewaring verblijft en tot opheden geen zicht heeft op daadwerkelijke plaatsing in "Veldzicht" of een andere tbs-inrichting. Appellant verliest belangrijke tijd in het huis van bewaring. Hij wordt dubbel bestraft, daar hij de feiten waarvoor hij ter beschikkingis gesteld niet heeft begaan. Sinds zijn verblijf in "De Schans" is hij meer van zijn cel en gaat het wat beter met hem, maar hij wil vrijheid. Ondanks dat hij het recht heeft te bepalen wat er met zijn lichaam gebeurt, wordt hijeen keer per week gedwongen om medicijnen in te nemen, waar hij beroerd van wordt. Drie keer per week gebruikt hij medicijnen tegen de bijwerkingen van eerstgenoemde medicijnen. Daarnaast gebruikt hij een slaapmiddel.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Appellant moet niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep, nu hij de brief van 3 maart 1998 ver voor 13 mei 1998 moet hebben ontvangen. Wettelijk is er geen plicht tot het zenden van een afschrift van een beslissing aan eenraadsman. De Minister is vaak ook niet op de hoogte of er een raadsman is en wie dat is. Een raadsman kan ook zelf bij zijn cliënt informeren of er al post is ontvangen.
Voorzover wordt geoordeeld dat appellant wel in zijn beroep kan worden ontvangen, staat vast dat de Minister feitelijk geen nieuwe beslissing heeft genomen inzake de verlenging van de eerste passantentermijn, wellicht vanuit degedachte dat reeds bij brief van 3 maart 1998 een nieuwe beslissing was genomen. Het is aan de beroepscommissie om een oordeel te geven over de vraag of de Minister al dan niet geacht kan worden een nieuwe beslissing te hebbengegeven en zo nee, welk gevolg dat voor verdere verlenging van de passantentermijn heeft.
Medio juni 1998 bedraagt de duur van de reeds uitgezeten wachttijd van de huidige passanten 294 dagen met een mediaan van 277 dagen. Ten opzichte van de vorige maand is de gemiddelde passantentijd met twee dagen afgenomen.

secretaris voorzitter

Naar boven