Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0064 C, 10 juli 1998, beroep
Uitspraakdatum:10-07-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/64

betreft: [klager] 10 juli 1998

B E S C H I K K I N G :

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellante, raadsman mr. M.T.M. Zumpolle, advocaat te Utrecht,

tegen een - ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken - beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing

De Minister heeft appellante op 14 april 1998 meegedeeld dat de termijn waarbinnen zij in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten worden geplaatst, van rechtswege is verlengd metingang van 10 april 1998 tot en met 8 juli 1998. Tevens is appellante meegedeeld dat de Minister nog over deze aangelegenheid zal beslissen. Het vooralsnog ontbreken van laatstbedoelde beslissing is een verzuim dat ingevolge art.12, derde lid, BVT wordt gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van genoemde termijn.

2. De procedure

De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellante d.d. 20 april 1998, namens haar ingediend door mr. M.T.M. Zumpolle, met als bijlage de schriftelijke mededeling van de bestreden beslissing d.d. 14 april 1998;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 3 juni 1998 van de Minister, met als bijlagen:
- de voornoemde mededeling aan appellante van de onderwerpelijke beslissing;
- het opnameverzoek/de selectierapportage van het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht d.d. 1 december 1997;
- het plaatsingsadvies d.d. 13 februari 1998 van het MI aan de Minister;een ministeriële beslissing d.d. 27 februari 1998 omtrent de voorgenomen plaatsing van appellante in de forensisch psychiatrische kliniek (verder: FPK)"Oldenkotte" te Rekken;
- stukken betreffende eerdere ministeriële beslissingen tot verlenging van appellantes verblijf als tbs-passante in een huis van bewaring;
- door de raadsman ter zitting overgelegde stukken:
- het vonnis d.d. 10 oktober 1996 van de arrondissementsrechtbank te Utrecht betreffende appellante;
- rapportage pro justitia d.d. 16 december 1992 en d.d. 8 juli 1996 betreffende appellante.
- een mededeling d.d. 13 november 1997 van de Minister aan appellante betreffende een eerdere beslissing tot verlenging van appellantes verblijf als tbs-passante in een huis van bewaring;

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 juni 1998 zijn gehoord appellante -in aanwezigheid van haar raadsman- en de vertegenwoordiger van de Minister de heer [...], waarvan aangehecht verslag is opgemaakt.

3. De feiten

Appellante is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De tbs van appellante is ingegaan op 25 oktober 1996. .
Sindsdien heeft appellante in afwachting van haar plaatsing in een tbs-inrichting als passante verbleven het huis van bewaring van de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen (PIV) te Breda.
Zij is van 11 september 1997 tot 5 november 1997 ter selectie opgenomen geweest in het MI te Utrecht. De Minister heeft haar op 27 februari 1998 meegedeeld dat zij zal worden geplaatst in de FPK "Oldenkotte" te Rekken.
Bij brief van 14 april 1998 heeft de Minister appellante meegedeeld dat zij nog niet kon worden geplaatst in een tbs-inrichting. In verband hiermee is aan haar meegedeeld dat de termijn die zij in een huis van bewaring kandoorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van haar plaatsing in een tbs-inrichting van rechtswege met drie maanden is verlengd tot en met 8 juli 1998. Een ministeriële beoordeling van appellantes omstandigheden heeft nog nietplaatsgehad.

4. De standpunten

4.1. Het standpunt van appellante

4.1.1. Appellante voert in haar beroepschrift het volgende aan:
Zij kan niet langer wachten op plaatsing in een tbs-kliniek. Zij mist node een adequate behandeling. Thans is sprake van een vaste relatie met haar partner. Zolang niet duidelijk is wanneer zij zal worden geplaatst in eentbs-kliniek en wanneer ze geen inzicht krijgt in de duur van de behandeling, zal met name deze relatie onder de gegeven omstandigheden bijzonder onder druk komen te staan. Zij hecht er derhalve aan zo spoedig mogelijk een aanvang temaken met de behandeling.

4.1.2. Ter zitting is de volgende toelichting gegeven:
Appellante wachtte ten tijde van indiening van het beroep achttien maanden en ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak door de beroepscommissie al bijna twintig maanden op plaatsing in een tbs-inrichting.
Zij is niet gehoord over de onderhavige verlenging van haar passantentermijn. de mededeling van de Minister dateert van na de ingangsdatum van de nieuwe termijn.
Appellante heeft in de PIV te Breda lange tijd verbleven op de Bijzondere Zorg Afdeling (BZA), maar verblijft sinds twee weken op een etage van de gewone afdeling van het huis van bewaring ter bevordering van het krijgen van een"goed ritme". In de PIV kon en kan niet in haar zorgbehoefte worden voorzien. Er zijn geen deskundigen waarmee zij vertrouwelijk kan praten. Momenteel gaat het helemaal niet meer. Zij denkt er over om van de etage waar zij verblijftnaar beneden te springen. Gisteren heeft zij gepoogd zich in de pols- en nekslagader te snijden. Ze hoort stemmen. Ze gebruikt veel medicijnen, in de door de psychiater van het MI voorgeschreven doses, met dien verstande dat dedosering van haar slaapmiddel juist tot de helft is teruggebracht. Dit heeft tot gevolg dat ze 's nachts gillend wakker wordt. Ze lijdt onder angst-dromen over incest door haar vader en over de zelfmoord van haar vader als gevolgvan haar aangifte.
Zij heeft terzake van haar langdurige passantentijd een schadevergoeding van de Minister ontvangen ten bedrage van . 10.000. Het meer gevorderde is afgewezen.
Het intake-gesprek door twee functionarissen van de FPK "Oldenkotte" heeft een aantal maanden geleden plaatsgehad. Daarbij is aan appellante toegezegd dat zij omstreeks eind februari/begin maart 1998 zou kunnen worden geplaatst. Deplaatsing is toen niet doorgegaan, omdat het plan van de kliniek een resocialisatie-huis te openen is gestagneerd wegens protest van de omwonenden. Haar is meegedeeld dat zij nu als tweede op de wachtlijst staat.
Sinds 21 februari 1998 is appellante verloofd. Haar partner komt wekelijks op bezoek. Zowel met het oog op haar problematiek als in verband met haar relatie heeft zij er belang bij nu zo spoedig mogelijk te worden geplaatst in eentbs-kliniek.

De raadsman heeft gepleit overeenkomstig de aan het verslag gehechte pleitnotities.
Hij heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep zowel op formele gronden -appellante is niet gehoord, zij is niet tijdig van de beslissing in kennis gesteld en de beslissing is niet gemotiveerd- en materiële gronden-verwezen is naar het advies tot zo spoedig mogelijke behandeling in de pro justitia rapportage, het advies van de penitentiair consulent van 12 januari 1998 tot spoedige plaatsing, de in de inrichtingsrapportage doorpersoneelsleden uitgesproken hoop op spoedige plaatsing, haar wachttijd die extreem veel langer is dan de door de Minister aangegeven gemiddelde wachttijd, haar wegens het voortduren van imperatieve akoestische hallucinatiesonhoudbare situatie die onmenselijk is te noemen in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVR) en de omstandigheid dat appellante geen enkelperspectief wordt geboden, te meer daar de capaciteitstoename exact gelijke tred houdt met het huidige aantal vonnissen tot oplegging van de maatregel van tbs-. De raadsman meent dat appellante in aanmerking dient te komen voor deeerste in de FPK "Oldenkotte" vrijkomende plaats.

4.2. Het standpunt van de Minister
4.2.1. Bij brief van 14 april 1998 is aan appellante bericht dat zij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting. De termijn die zij in een huis van bewaring kon doorbrengen in afwachting van een plaats in eentbs-inrichting is daarbij verlengd van 10 april 1998 tot en met 8 juli 1998. In verband met de vereiste spoed is appellante, met een beroep op artikel 53, vierde lid, onder a, BVT nog niet gehoord door de penitentiair consulent.Binnen afzienbare tijd zal zij alsnog worden gehoord.
Appellante heeft aangegeven dat zij zo spoedig mogelijk in een tbs-kliniek wil worden geplaatst. De volgorde van plaatsing wordt echter primair bepaald door de datum waarop de tbs is gaan lopen. Van deze volgorde wordt slechts inzeer bijzondere gevallen afgeweken, namelijk wanneer de psychische conditie van de ter beschikking gestelde zodanig is dat de situatie in het huis van bewaring onhoudbaar is en/of van detentieongeschiktheid moet worden gesproken.Van een dergelijke ernstige situatie is in het geval van appellante niet gebleken.
Aan appellante is op de Bijzondere Zorgafdeling van de PIV te Breda een hoger niveau van zorg geboden dan een gewoon huis van bewaring kan bieden.
De Minister verwacht op basis van de aan de beroepscommissie verstrekte recente gegevens over de huidige tbs-capaciteit, het aantal tbs-passanten en een prognose over de capaciteitsgroei dat het aantal passanten de komende maandenzal afnemen. Appellante verbleef ten tijde van het instellen van het beroep ruim 18 maanden in het huis van bewaring als passante.
De gemiddelde verblijfsduur van de tbs-passanten in huizen van bewaring bedroeg medio mei 1998 ongeveer 286 dagen.
Appellante wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Zij wacht niet zodanig lang in een huis van bewaring dat de beslissing tot verlenging van haar passantentermijn bij afweging van alle in aanmerking komendebelangen onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Zij is evenmin -gelet op haar psychische conditie- detentieongeschikt. Gelet op de voormelde omstandigheden is appellante niet met voorrang in een tbs-kliniek geplaatst.
4.2.2. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de Minister aan het verweer toegevoegd -zakelijk weergegeven-:
De tbs-capaciteit zal binnen afzienbare tijd groeien. Aan verschillende voorzieningen wordt gelijktijdig gewerkt. Dit geeft een vergroting en bloc. De visie van de raadsman dat het aantal passanten niet zal afnemen, is daarom nietjuist.
De capaciteit voor tbs-gestelde vrouwen is evenwel zeer beperkt. De Staat heeft het kortgeding, aanhangig gemaakt door buurtbewoners te Rekken, gewonnen. De geplande resocialisatievoorziening van de FPK "Oldenkotte" gaat derhalvedoor, zodat er op de andere afdelingen ook werkelijk plaatsen zullen vrijkomen. Vermoedelijk zal de capaciteit van de FPK "Oldenkotte" op korte termijn dan ook groter zijn. Naar appellantes plaats op de wachtlijst van dezeinrichting zal door de vertegenwoordiger van de Minister worden genformeerd. Hij zal vervolgens contact met de raadsman opnemen.
Buiten aanwezigheid van appellante en haar raadsman heeft de vertegenwoordiger van de Minister desgevraagd nog meegedeeld:
Voor het geval dat de beroepscommissie besluit tot gegrondverklaring van het beroep op formele gronden blijft de Minister bij haar eerder ingenomen standpunt dat een tegemoetkoming van . 25,-- wegens de door appellante ervarenonzekerheid passend lijkt. De door de beroepscommissie in vergelijkbare gevallen toegekende compensatie van . 100,-- wordt als te hoog beschouwd.

5. De beoordeling:

5.1 Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

Het in hoofdstuk III opgenomen art. 12 BVT luidt als volgt:

"1. De plaatsing van een ter beschikking gestelde (in een tbs-inrichting, BC) geschiedt voordat de termijn van terbeschikkingstelling zes maanden heeft gelopen.
2. Indien Onze Minister, rekening houdende met de in artikel 11, tweede lid, genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met driemaanden verlengen.
3. Met een beslissing tot verlenging als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen."

De Memorie van Toelichting van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de BVT houdt met betrekking tot art. 12 onder meer het volgende in:

"Het valt niet binnen afzienbare tijd te verwachten dat alle TBS-gestelden binnen de genoemde termijn in de voor hen bestemde inrichting kunnen worden geplaatst. Het voorgestelde tweede lid van artikel 12 opent daarom demogelijkheid van verlenging van de zes maanden-termijn met telkens drie maanden. In het voorgestelde artikel 68, (thans 69, BC) eerste lid, is tegen de beslissing tot verlenging beroep opengesteld bij de beroepscommissie. In gevalvan een vernietiging van de verlengingsbeslissing kan de beroepscommissie een termijn stellen waarbinnen de betrokkene in een TBS-inrichting moet zijn geplaatst. Zie het in het zesde lid van artikel 68 (thans 69, BC) vanovereenkomstige toepassing verklaarde artikel 65, (thans 66, BC), derde en vierde lid.
Indien de termijn van zes maanden verstrijkt, zonder dat de TBS-gestelde is geplaatst, vindt het derde lid toepassing. Met een beslissing tot verlenging wordt gelijkgesteld de weigering (het verzuim) om binnen de termijn van zesmaanden een dergelijke beslissing te nemen. De termijn van zes maanden wordt aldus van rechtswege verlengd. Dit voorschrift strekt ertoe een gedachtenwisseling over de vraag of de weigering om binnen zes maanden (De BC leest: tebeslissen) tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde zou moeten leiden te voorkomen.
De termijnstelling als bedoeld in het eerste lid beoogt uitsluitend de TBS-gestelde, indien diens plaatsing langer dan zes maanden in beslag neemt, een voor beroep vatbare beschikking te verschaffen. Ook de vernietiging door deberoepscommissie van de beslissing tot verlenging, al dan niet onder het stellen van een bepaalde termijn, leidt niet automatisch tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde. De vernietiging van de beslissing tot verlenging kande TBS-gestelde echter wel aanleiding geven zijn invrijheidstelling in kort geding te vorderen om reden dat zijn verblijf in een huis van bewaring inmiddels zo lang heeft geduurd dat verdere tenuitvoerlegging van de TBS metverpleging in een huis van bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt" (Kamerstukken II 1993-1994, 23 445, nr. 3, blz. 31).

Een notitie opgesteld naar aanleiding van door de woordvoerders van de vaste commissie voor Justitie in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gestelde vragen betreffende het wetsvoorstel behelst onder meer het volgende:

"Capaciteitsgebrek en verlenging van de passantentermijn.

De vraag werd gesteld of capaciteitstekort een reden kan zijn om de passantentermijn te verlengen. Het antwoord daarop is bevestigend. Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 23 445 (p. 31) blijkt kan dit eenreden zijn. Hier wordt aangegeven dat in 1986 de toenmalige staatssecretaris de zogenaamde 12-wekentermijn heeft losgelaten i.v.m. de capaciteitsproblematiek. In het wetsvoorstel wordt wederom een passantentermijn gegeven.
Daarbij werd aangegeven dat het binnen afzienbare termijn niet te verwachten is dat alle ter beschikking gestelden binnen de voorgestelde termijn kunnen worden geplaatst. Vandaar dat de periode verlengd kan worden" (KamerstukkenI 1996-1997, 23 445, nr. 33i, blz.4-5).

Art. 53, tweede lid, BVT luidt - voorzover in deze zaak van belang - als volgt:

"De ter beschikking gestelde wordt, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal,
gehoord althans daartoe in de gelegenheid gesteld alvorens een beslissing wordt genomen omtrent:
a. de beslissing met betrekking tot plaatsing of overplaatsing overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk III.
(...)".

Art. 54, tweede lid, BVT luidt als volgt:
"De ter beschikking gestelde ontvangt onverwijld, schriftelijk en voor zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling omtrent elke beslissing als bedoeld inart. 53, tweede lid."

5.2 Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat in beginsel capaciteitstekort in detbs-inrichtingen voor de
Minister aanleiding kan vormen om de in art. 12, eerste lid, BTV genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet worden geplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Ditbrengt mee dat een tegen een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn ingesteld beroep op de enkele grond dat deze het gevolg is van capaciteitstekort niet reeds daarom gegrond is.

5.3 Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minis-ter tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.4 Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken over doorof vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.5 Art. 12, derde lid, BVT brengt mee dat met een beslissing tot verlenging van de termijn waarbinnen de plaatsing van een tbs-gestelde in een tbs-inrichting dient te geschieden wordt gelijkgesteld de weigering of het verzuim ombinnen die termijn te beslissen. In een dergelijk geval wordt de in art. 12, eerste lid, BVT genoemde termijn van zes maanden van rechtswege verlengd. Blijkens de wetsgeschiedenis zoals hiervoor weergegeven heeft de wetgever met ditsamenstel van voorschriften beoogd de tbs-gestelde daarmee een voor beroep vatbare beslissing te verschaffen en een gedachtenwisseling over de vraag of het verzuim om binnen de passantentermijn te beslissen tot eeninvrijheidstelling van de tbs-gestelde zou moeten leiden te voorkomen. Het betekent echter niet dat de Minister zonder meer de keuze heeft tussen enerzijds het nemen van een beslissing tot verlenging van de passantentermijn metinachtneming van de bij de BVT gestelde procedurele voorschriften en anderzijds het laten verstrijken van de in art. 12 BVT bedoelde passantentermijn zonder een beslissing te nemen en zonder gehouden te zijn om de procedurelevoorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweede lid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van detbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij de besluit vorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen.
5.6 Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat appellante voor het verstrijken van de reeds verlengde passantentermijn op 10 april 1998 niet ingevolge art. 53, tweede lid onder a, BVT is gehoord en dat haar evenminingevolge art. 54, tweede lid, BVT, voor 10 april 1998 mededeling is gedaan omtrent de beslissing tot verlenging van de passantentermijn. Appellante heeft slechts een van na 10 april 1998 daterende mededeling ontvangen omtrentverlenging van rechtswege van appellantes passantermijn en het voornemen van de Minister alsnog over de verlenging te zullen beslissen na ontvangst van het verslag van horen van appellante door de penitentiair consulent.
De Minister heeft zich beroepen op de uitzonderingsbepaling van artikel 53, vierde lid, onder a, BVT, waarin is bepaald dat het horen van de betrokkene achterwege kan blijven indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
De beroepscommissie is van oordeel dat deze uitzonderingsbepaling niet van toepassing is op het voorliggende geval, daar geen sprake is van een plotseling optredende aangelegenheid die om een onmiddellijke voorziening vraagt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn reeds op formele gronden dient te worden vernietigd.

5.7 De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de onzekerheid waarin appellante
heeft verkeerd als gevolg van de hiervoor onder 5.6 bedoelde gedragslijn van de Minister niet meer ongedaan is te maken en dat daarom enige tegemoetkoming aan appellante geboden is.

5.8 De beroepscommissie zal voorts onderzoeken of er al dan niet materiële gronden aanwezig zijn om de bestreden beslissing te vernietigen.
Zij overweegt dat appellante bij het instellen van het beroep in totaal gedurende achttien maanden - waaronder de selectieperiode die zij in het MI heeft doorgebracht- in afwachting heeft verkeerd van plaatsing in een tbs-kliniek.Deze wachttijd acht de beroepscommissie in het voorliggende geval dusdanig lang dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig te beschouwen beslissing van de Minister tot verdere verlenging van appellantes verblijf alspassante in een huis van bewaring, bij afweging van alle in aanmerking komende omstandigheden, onredelijk en onbillijk moet worden geacht.
De beslissing dient derhalve ook op materiële gronden te worden vernietigd.
De beroepscommissie zal, met toepassing van artikel 69, lid 5, BVT juncto artikel 66, lid 3 onder c, BVT de bestreden beslissing vernietigen.
Zij gaat er daarbij van uit dat appellante ten spoedigste in een tbs-kliniek zal worden geplaatst.

5.9 De beroepscommissie is voorts van oordeel dat, nu de rechtsgevolgen van de (ook op ma-terile gronden te vernietigen) beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, ook deswege aan appellante enige tegemoetkoming geboden is.
De beroepscommissie zal omtrent de hoogte van de in deze vast te stellen vergoeding bij latere beschikking beslissen na de Minister te hebben gehoord

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. Uitspraak

De beroepscommissie:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de -als zodanig te beschouwen- beslissing;
Bepaalt dat aan appellant, gelet op rechtsoverweging 5.7, een tegemoetkoming toekomt van . 100,-- (honderd gulden);
Bepaalt dat aan appellante, gelet op rechtsoverweging 5.9, een nader vast te stellen
tegemoetkoming wordt toegekend;
Houdt de uitspraak omtrent de hoogte van laatstgenoemde tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper,
voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. S.L. Donker, leden, in tegenwoordigheid van
mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 10 juli 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\64
Betreft: [...], verder te noemen appellante.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 10 juni 1998, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter : mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. S.L. Donker.
De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Appellante is bijgestaan door haar raadsman mr. M.T.M. Zumpolle, advocaat te Utrecht.
De Minister van Justitie is ter zitting vertegenwoordigd door [...], werkzaam op de afdeling Juridische Zaken van het Ministerie van Justitie.

Door en appellante is -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard:
Appellante wachtte ten tijde van indiening van het beroep achttien maanden en ten
tijde van de mondelinge behandeling van de zaak door de beroepscommissie al bijna twin-
tig maanden op plaatsing in een tbs-inrichting.
Zij is niet gehoord over de onderhavige verlenging van haar passantentermijn. De medede-
ling van de Minister dateert van na de ingangsdatum van de nieuwe termijn.
Appellante heeft in de PIV te Breda lange tijd verbleven op de Bijzondere Zorgafdeling
(BZA), maar verblijft sinds twee weken op een etage van de gewone afdeling van het huis van bewaring ter bevordering van het krijgen van een "goed ritme". In de PIV kon en kan niet in haar zorgbehoefte worden voorzien. Er zijn geendeskundigen waarmee zij vertrouwelijk kan praten. Momenteel gaat het helemaal niet meer. Zij denkt er over om van de etage waar zij verblijft naar beneden te springen. Gisteren heeft zij gepoogd zich in de pols- en nekslagader tesnijden. Ze hoort stemmen. Ze gebruikt veel medicijnen, in de door de psychiater van het MI voorgeschreven doses, met dien verstande dat de dosering van haar slaapmiddel juist tot de
helft is teruggebracht. Dit heeft tot gevolg dat ze 's nachts gillend wakker wordt. Ze lijdt
onder angst-dromen over incest door haar vader en over de zelfmoord van haar vader als gevolg van haar aangifte.
Zij heeft terzake van haar langdurige passantentijd een schadevergoeding van de Minister
ontvangen ten bedrage van . 10.000. Het meer gevorderde is afgewezen.
Het intake-gesprek door twee functionarissen van de FPK "Oldenkotte" heeft een aantal
maanden geleden plaatsgehad. Daarbij is aan appellante toegezegd dat zij omstreeks eind
februari/begin maart 1998 zou kunnen worden geplaatst. De plaatsing is toen niet doorge-
gaan, omdat het plan van de kliniek een resocialisatie-huis te openen is gestagneerd we-
gens protest van de omwonenden. Haar is meegedeeld dat zij nu als tweede op de wacht-
lijst staat.
Sinds 21 februari 1998 is appellante verloofd. Haar partner komt wekelijks op bezoek.
Zowel met het oog op haar problematiek als in verband met haar relatie heeft zij er belang
bij nu zo spoedig mogelijk te worden geplaatst in een tbs-kliniek.

De raadsman heeft gepleit overeenkomstig de aan het verslag gehechte pleitnotities.
Hij heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep zowel op formele gronden
appellante is niet gehoord, zij is niet tijdig van de beslissing in kennis gesteld en de beslis-
sing is niet gemotiveerd- en materiële gronden -verwezen is naar het advies tot zo spoedig
mogelijke behandeling in de pro justitia rapportage, het advies van de penitentiair consulent
van 12 januari 1998 tot spoedige plaatsing, de in de inrichtingsrapportage door personeels-

leden uitgesproken hoop op spoedige plaatsing, haar wachttijd die extreem veel langer is
dan de door de Minister aangegeven gemiddelde wachttijd, haar wegens het voortduren van imperatieve akoestische hallucinaties onhoudbare situatie die onmenselijk is te noemen
in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de omstandigheid dat appellante geen enkel perspec-
tief wordt geboden, te meer daar de capaciteitstoename exact gelijke tred houdt met het
huidige aantal vonnissen tot oplegging van de maatregel van tbs. De raadsman meent dat
appellante in aanmerking dient te komen voor de eerste in FPK "Oldenkotte" vrijkomende plaats.

De vertegenwoordiger van de Minister heeft het volgende verklaard -zakelijk weergegeven-:
De tbs-capaciteit zal binnen afzienbare tijd groeien. Aan verschillende voorzieningen wordt
gelijktijdig gewerkt. Dit geeft een vergroting en bloc. De visie van de raadsman dat het
aantal passanten niet zal afnemen, is daarom niet juist.
De capaciteit voor tbs-gestelde vrouwen is evenwel zeer beperkt. De Staat heeft het kort
geding, aanhangig gemaakt door buurtbewoners te Rekken, gewonnen. De geplande resocialisatievoorziening van de FPK "Oldenkotte" gaat derhalve door, zodat er op de andere afdelingen ook werkelijk plaatsen zullen vrijkomen.Vermoedelijk zal de capaciteit van de FPK "Oldenkotte" op korte termijn dan ook groter zijn. Naar appellantes plaats op de wachtlijst van deze inrichting zal door de vertegenwoordiger van de Minister worden geïnformeerd. Hij zalvervolgens contact met de raadsman opnemen.
Buiten aanwezigheid van appellante en haar raadsman heeft de vertegenwoordiger van de Minister desgevraagd nog meegedeeld:
Voor het geval dat de beroepscommissie besluit tot gegrondverklaring van het beroep op
formele gronden blijft de Minister bij haar eerder ingenomen standpunt dat een tegemoetkoming van . 25,-- wegens de door appellant ervaren onzekerheid passend lijkt. De door de beroepscommissie in vergelijkbare gevallen toegekendecompensatie van . 100,-- wordt als te hoog beschouwd.

Waarvan dit verslag.

secretaris voorzitter

Naar boven