Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4465/GB, 11 november 2019, beroep
Uitspraakdatum:11-11-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/4465/GB

 

Betreft:            […]      datum: 11 november 2019

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C. Grijsen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 9 augustus 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister),  en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

 

2.         De feiten

Klager is sinds 23 februari 2016 gedetineerd. Hij verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) Alphen te Alphen aan den Rijn.

 

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De informatie over de schorsing van klagers hechtenis en zijn veroordeling bij verstek is onjuist. Klager zou nog vervolgd worden voor twee feiten die hij zou hebben gepleegd tijdens zijn schorsing. Eén strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden. Dat is voor een feit dat gepleegd is na afloop van de schorsing, namelijk op 25 augustus 2018. Klager ontkent iedere betrokkenheid bij de tweede strafzaak, met een pleegdatum tijdens de schorsing, namelijk 13 februari 2018. Hij is daarvoor nog niet veroordeeld. Er is nog geen dagvaarding uitgebracht en er is dus ook nog geen zittingsdatum bekend. Het is dan ook niet aannemelijk dat klager voor het einde van zijn detentie zal worden veroordeeld. Dit kan zijn detentiefasering dus niet in de weg staan.

 

Het is onjuist dat klager bij de uitspraak aanwezig moest zijn. In de schorsingsvoorwaarden was slechts opgenomen dat hij bij een eventuele behandeling van de zaak aanwezig zou moeten zijn. De inhoudelijke behandeling vond plaats op 15 maart 2018, bijna twee jaar na aanvang van de schorsing. Deze datum was ten tijde van de schorsing niet bekend. De Minister heeft er geen rekening mee gehouden dat klager niet op de hoogte is geweest van de behandeling van zijn strafzaak. Een en ander is bovendien alweer lang geleden.

Klager is wel aanwezig geweest bij de behandeling van het hoger beroep. Hij heeft het feit daar gedeeltelijk bekend, terwijl hij zich eerder beriep op zijn zwijgrecht. Hij ontkent slechts deelname aan een criminele organisatie, maar dat is een juridische kwestie. De concrete feiten ontkent hij niet. Dat laat zien dat klager veranderd is en zijn verantwoordelijkheid neemt. Uit het reclasseringsadvies blijkt eveneens dat hij een nieuwe, positieve wending aan zijn leven heeft gegeven.

 

Het is onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie (OM) vervolgens zelfstandig een inschatting van het recidiverisico maakt, die afwijkt van het reclasseringsadvies. Klager en zijn partner hebben inmiddels een gezin gesticht. Dat is voor hem levensveranderend geweest en de reclassering ziet daarin een beschermende factor.

 

Het onevenwichtige, negatieve advies van het OM is vervolgens ten onrechte meegewogen in het inrichtingsadvies. De inrichting had een zelfstandig advies moeten uitbrengen. Klagers gedrag in de inrichting is uitstekend. Klager zou al vanaf 25 maart 2019 in aanmerking komen voor plaatsing in een b.b.i. De casemanager heeft het verzoek echter pas op 1 juli 2019 ingediend. Klager is bereid zich aan de voorwaarden te houden.

 

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij zich niet aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden, waardoor er geen vertrouwen is dat hij zich zal houden aan de voorwaarden tijdens zijn verblijf in een b.b.i.

 

Dat klager zich niet aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden, blijkt uit de beslissing van 29 maart 2018 van de rechtbank Noord-Holland, waarin staat dat de schorsing (onder meer) wordt opgeheven, omdat klager de bijzondere voorwaarde dat hij ter zitting moet verschijnen heeft overtreden (voorwaarde 4).

 

Daarnaast staan er nog twee strafzaken open. In de zaak met parketnummer 09-837212-19 zal binnen nu en een paar maanden de inhoudelijke behandeling plaatsvinden. De pleegdatum van dit feit is 13 februari 2018, dus vóór de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Klager heeft zich dus niet aan de voorwaarde gehouden dat hij geen strafbaar feit pleegt gedurende de schorsing. In de zaak met parketnummer 22-001197-19 is klager (onherroepelijk) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Dit feit is gepleegd op 25 augustus 2018, na de opheffing van de schorsing. Daarmee heeft hij dus niet de schorsingsvoorwaarden overtreden, maar daardoor bestaat wel minder vertrouwen in een goed verloop van klagers verblijf in een b.b.i.

 

Bij de inschatting van klagers recidiverisico als gemiddeld, heeft de reclassering al rekening gehouden met de positieve wending die klager zijn leven lijkt te hebben gegeven. Het OM en de inrichting hebben negatief geadviseerd.

 

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd.

 

4.2.      Klager heeft een strafrestant van minder dan achttien maanden, beschikt over een goedgekeurd verlofadres en is gepromoveerd. De vraag is dus of hij meer dan een beperkt vlucht- of maatschappelijk risico vormt bij plaatsing in een b.b.i.

 

4.3.      De reclassering schat het recidiverisico in als gemiddeld en het risico op onttrekking in als laag. Het OM geeft aan te twijfelen aan deze inschattingen. Hoewel de reclassering ter zake meer geïnformeerd mag worden geacht dan het OM, is er naar het oordeel van de beroepscommissie in deze zaak aanleiding om te twijfelen aan de volledigheid van het reclasseringsadvies en daarmee aan de juistheid van de risico-inschattingen. In het advies staat bijvoorbeeld: “Betrokkene is sinds het onderhavige delict niet meer in beeld geweest bij politie en/of justitie”, terwijl uit de stukken blijkt dat klager recent is veroordeeld voor een feit dat nadien is gepleegd en er ook nog een strafzaak openstaat voor een ander feit dat nadien – en wel tijdens de schorsing van klagers voorlopige hechtenis – is gepleegd. In het reclasseringsadvies staat ook niets over het overtreden van de schorsingsvoorwaarden.

 

4.4.      Het is niet ondenkbaar dat bekendheid met de bovenstaande omstandigheden tot een andere inschatting van de maatschappelijke risico’s zouden leiden, temeer nu de reclassering over de veranderingen in klagers leven schrijft: “Of dit voldoende zal blijken te zijn voor deze andere [positieve] wending zal tijd ons leren”.

 

4.5.      Op basis van de recente veroordelingen, de openstaande strafzaak en het niet houden aan de schorsingsvoorwaarden, kan redelijkerwijs geconcludeerd worden dat sprake is van een meer dan beperkt maatschappelijk risico bij plaatsing in een b.b.i. De bestreden beslissing kan dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, drs. M.R. van Veen en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 11 november 2019.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven