Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4449/GB, 28 oktober 2019, beroep
Uitspraakdatum:28-10-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/4449/GB

Betreft:            [klager]                                               datum: 28 oktober 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.D. Kloosterman, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 12 augustus 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.)) afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 29 maart 2016 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de locatie Sittard.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep - samengevat - als volgt toegelicht.

De bestreden beslissing is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu deze uitsluitend is ingegeven door het negatieve advies van het Openbaar Ministerie (OM). Het negatieve advies van het OM is gebaseerd op het feit dat er geen recent reclasseringsadvies aanwezig is met risicotaxatie, er geen gedegen plan van aanpak aanwezig is, diagnostiek geïndiceerd is en sprake is van onbetrouwbaarheid in het nakomen van afspraken. Klager heeft er bij zijn casemanager meerdere malen op aangedrongen dat hij graag een aanvullende reclasseringsrapportage wenst te laten opstellen waarbij een risicotaxatie tot stand komt. Voorts bestrijdt klager dat er geen sprake is van een gedegen plan van aanpak. Hij heeft een positief beoordeeld verlofadres aangedragen en een werkgever voor de invulling van zijn dagbesteding gedurende een p.p. Voorts had het op de weg van het OM gelegen te motiveren waarom diagnostiek nog steeds geïndiceerd is, terwijl de reclassering in haar meest recente advies heeft aangegeven dat het afdwingen van een onderzoek geen meerwaarde zal hebben. In de meest recente bespreking met de reclassering op 15 augustus 2019 is vanuit de reclassering aangegeven dat er nog altijd geen meerwaarde wordt gezien in het verrichten van diagnostiek onderzoek. Wel dient een risicotaxatie te worden uitgevoerd. Klager is bereid medewerking te verlenen. Hij meent verder dat geen sprake is van onbetrouwbaarheid. De gevolgen voor het plegen van een geweldsdelict tijdens een voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) heeft hij reeds gedragen. De tenuitvoerlegging van de herroeping is - in tegenstelling tot wat de directie beweert - afgerond. Daarbij lijdt de beslissing aan een motiveringsgebrek, nu het op de weg van de Minister had gelegen te motiveren waarom het negatieve advies van het OM prevaleert ten opzichte van het reclasseringsadvies. Daarbij heeft de Minister ongemotiveerd besloten geen nadere opdrachten te verstrekken tot het alsnog laten opmaken van een aanvullend reclasseringsadvies alsmede om geen nader onderzoek te laten verrichten naar de indicatie diagnostiek. Eveneens ongemotiveerd is gelaten waarom er gezien het negatieve advies van het OM geen werkgeverscontrole heeft plaatsgehad.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

Op 14 augustus 2019 is klager als gevolg van zijn gedrag en een reeks disciplinaire straffen gedegradeerd naar het basisprogramma. Derhalve voldoet hij niet aan de wettelijke basisvoorwaarde voor deelname aan een gestapeld traject.

3.3.      Namens klager is als volgt gereageerd op het standpunt van de Minister.

Het standpunt van de Minister geeft eens te meer blijk van de onzorgvuldigheid in onderhavige procedure. Geconcludeerd wordt immers dat klager op 14 augustus 2019 is gedegradeerd, hetgeen feitelijk onjuist is. De degradatiebeslissing is genomen op 15 april 2019. In dat besluit wordt voorts tot uitdrukking gebracht dat de beslissing het gevolg is van het gedrag van klager in de periode december 2018 tot april 2019. Klager verblijft weer in het plusprogramma sinds 21 mei 2019. In aanvulling op zijn beroepschrift wenst klager te benadrukken dat hij wel degelijk twee werkgevers heeft aangedragen bij de casemanager. In de bestreden beslissing wordt voorts een overweging gewijd aan het negatieve advies van de directeur van de locatie Sittard. De directeur heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd waarom er, gelet op het negatieve advies van het OM, negatief is geadviseerd. Klager heeft daarnaast het standpunt ingenomen dat de periode van herroeping v.i. inmiddels volledig ten uitvoer is gelegd. Hij wenst zijn standpunt hieromtrent te herzien en voert hiertoe aan dat de v.i. ten uitvoer wordt gelegd aan het einde van zijn straf. Dit doet echter niets af aan de berekening van zijn faseringsdata. Klager heeft begrip voor de zorgen die het OM in haar advies tot uiting brengt en is eveneens van mening dat sprake dient te zijn van een verantwoorde terugkeer in de maatschappij. Daarom heeft hij bij zijn casemanager meerdere malen aangedrongen op het laten opstellen van een reclasseringsrapportage ter ondervanging van de risico’s. Voorts zal het risicotaxatie-onderzoek op korte termijn aanvangen. Het advies van het OM biedt dan ook voldoende handvaten om nader onderzoek te verrichten naar de gefaseerde terugkeer in de maatschappij. Het verrichten van risicotaxatie-onderzoek, diagnostiek en het opstellen van een reclasseringsrapportage biedt handvaten voor het opleggen van voorwaarden waardoor de risico’s waarover het OM haar zorgen uit kunnen worden ondervangen. Door deze aangeboden handvaten te negeren en hier geen overwegingen aan te wijden, is de bestreden beslissing onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:

-           die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-           aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-           die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-           die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-           die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-           die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en

-           die zijn gepromoveerd.

4.2.      Op grond van het derde lid van de Regeling kunnen gedetineerden ook voor plaatsing in een z.b.b.i. in aanmerking komen, als de selectiefunctionaris akkoord is gegaan met een voorstel voor deelname aan een penitentiair programma. Het verblijf in de zeer beperkt beveiligde inrichting direct voorafgaande aan de plaatsing in het penitentiair programma duurt maximaal zes maanden.

4.3.      In artikel 4 van de Pbw en de artikelen 7 en 9 van de Penitentiaire maatregel (Pm) zijn de voorwaarden opgenomen waaraan het penitentiair programma en de gedetineerde moeten voldoen. Uit het dossier komt naar voren dat vanwege het negatieve advies van het OM, geen werkgeverscontrole heeft plaatsgevonden. Derhalve is geen sprake van een invulling van het dagprogramma en voldoet klager niet aan de voorwaarden voor deelname aan een p.p. Het verzoek kon reeds om die reden worden afgewezen en het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4.4.      Daarbij merkt de beroepscommissie het volgende op. In het advies van het OM wordt vooruitgelopen op nieuwe wetgeving, waarbij detentiefasering bij v.i.-waardige straffen niet zonder meer mogelijk zou zijn. Het ophanden zijn van nieuwe wetgeving kan als zodanig de bestaande wettelijke mogelijkheid echter niet beperken. De thans geldende wet- en regelgeving biedt immers expliciet de mogelijkheid tot deelname aan verschillende faseringsmodaliteiten bij een v.i.-waardige straf.

4.5.      Klager erkent in zijn beroepschrift het belang bij een zorgvuldige voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij. Hiervoor zullen de eventueel aanwezige risico’s in kaart moeten worden gebracht en onderzocht moet worden of die risico’s ondervangen kunnen worden door het opleggen van bijzondere voorwaarden. De beroepscommissie begrijpt uit het beroepschrift dat hij meermaals bij zijn casemanager heeft aangedrongen op het ondernemen van de hiertoe noodzakelijke acties. Het (nalaten te) handelen van de casemanager is echter niet aan de Minister te wijten. Adequate afhandeling van een verzoek tot detentiefasering en het ondernemen van de noodzakelijke acties hieromtrent valt onder de taakomschrijving van een casemanager en daarmee onder het bereik van artikel 60 van de Pbw. Deelname aan een gestapeld traject en de daarbij behorende vrijheden is, nu de daarvoor benodigde adviezen nog niet zijn opgesteld, op dit moment derhalve niet aangewezen. 

4.6.      Ten overvloede merkt de beroepscommissie op dat hetgeen namens de Minister is aangevoerd met betrekking tot de degradatiebeslissing onjuist is. Uit de bijgevoegde degradatiebeslissing volgt immers dat klager bij besluit van 15 april 2019 per 16 april 2019 is gedegradeerd naar het basisprogramma. Blijkens het selectieadvies verblijft klager thans in het plusprogramma. De beroepscommissie kan het standpunt van de Minister dan ook niet volgen.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, drs. M.R. van Veen en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 28 oktober 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven