Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4442/TA, 28 oktober 2019, beroep
Uitspraakdatum:28-10-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/4442TA

betreft: [klager]                                               datum: 28 oktober 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van   […], verder te noemen klager,  gericht tegen een uitspraak van 6 augustus 2019 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de instelling,  alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.  Het beroep is behandeld ter zitting van de beroepscommissie van 23 oktober 2019, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was gezorgd, heeft hij geen gebruikgemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord. Klager heeft een verklaring getekend waarin hij afstand doet van het horen ter zitting vanwege de reisafstand. Het hoofd van de instelling heeft schriftelijk late weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.   Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de instelling van 29 mei 2019 tot verdere voortzetting van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden (Me-2019-208). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de instelling

Klager heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De stoornis waarvoor de medicatie wordt gegeven is onvoldoende indringend. Klager is bereid medicatie te slikken als deze proportioneel is en in hoeveelheid is afgebouwd. Na een periode van een half jaar tot een jaar moet aan verlaging of stoppen van medicatie worden gedacht. Er moet niet steeds worden gekeken naar het verleden en de redenen voor het starten van de dwangmedicatie begin juni 2018. Bovendien moet een externe psychiater worden ingeschakeld. Het feit dat hij zich in het verleden onsamenhangend in gesprek uitte kan op zich geen reden zijn voor dwangmedicatie tegen een dreigende nieuwe psychose. Ook ‘geleidelijk afwerend worden richting personeel’ kan geen rechtvaardiging daarvoor zijn, omdat deze gestelde omstandigheid onvoldoende aanwezig is. Klager is na het stoppen met medicatie in oktober 2018 boos geworden, hetgeen is benoemd als een forse psychotische decompensatie, maar dat is nog geen reden voor dwangmedicatie.
De verbetering in zijn toestandsbeeld komt niet door het gebruik van anti-psychotische medicatie. Het hoofd van de instelling heeft in beroep verwezen naar het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt.

3.         De beoordeling

Ingevolge artikel 16c, eerste lid, in verbinding met artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een -dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Doel van de a-dwangbehandeling is te voorkomen dat de verpleegde langdurig op een speciale zorgafdeling of in de (tbs-)instelling moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt. Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot voortzetting van de a-dwangbehandeling indien dit blijkens overleg met de behandelend psychiater nodig is. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken is de beroepscommissie van oordeel dat het hoofd van de instelling in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het noodzakelijk was om de eerder ten aanzien van klager ingezette a-dwangbehandeling voort te zetten. Immers, op grond van de stukken is aannemelijk dat sprake is van een duidelijke verbetering in het psychiatrisch toestandsbeeld van klager en zijn algemeen functioneren door het gebruik van antipsychotica en dat bij het staken daarvan het bereikte teniet zal worden gedaan. Het risico op een terugval in katatonie en/of psychotische toestand is in dat geval onaanvaardbaar groot en het is dan niet mogelijk om enige vorm van behandeling aan te bieden, waardoor dan een langdurig verblijf in (een) tbs-instelling(en) dreigt. Daarmee is naar het oordeel van de beroepscommissie sprake van gevaar dat klager zonder medicamenteuze behandeling maatschappelijk te gronde zal gaan. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de bestreden beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit die stukken blijkt namelijk dat klager geen relatie ziet tussen het gebruik van medicatie en de verbetering in zijn psychiatrisch toestandsbeeld en zijn algemeen functioneren en dat klager weigert vrijwillig de voorgeschreven medicatie in te nemen, terwijl inname van medicatie door klager volgens de behandelend psychiater de enige manier is waarop het gevaar (op maatschappelijke teloorgang) dat zijn stoornis klager doet veroorzaken, kan worden weggenomen.

Voorts blijkt uit de stukken dat klager is besproken in de commissie voorbehouden beslissingen en dat die commissie ten tijde van de bestreden beslissing – klager was op dat moment niet bereid tot vrijwillige medicatie inname – geen alternatieven voor a-dwangbehandeling zag. Tot slot acht de beroepscommissie aannemelijk dat de a-dwangbehandeling doelmatig is en (alsnog) het gewenste effect, te weten vrijwillige inname van medicatie door klager, kan bewerkstelligen. Gezien het vorenstaande kan van het stopzetten van de a-dwangbehandeling zoals door klager gewenst nog geen sprake zijn en kan de bestreden beslissing van het hoofd van de instelling, die anders dan klager meent voldoende gemotiveerd en onderbouwd is, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is niet bevoegd te treden in klagers wens tot verlaging van de dosering van de medicatie, omdat een beslissing daarover is voorbehouden aan de behandelend psychiater. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.  De wet vereist niet dat het advies van een onafhankelijke psychiater wordt ingewonnen in het geval van voortzetting van een a-dwangbehandeling. De beroepscommissie acht het bij een a dwangbehandeling als deze in het kader van de zorgvuldigheid echter wel wenselijk dat bij voorkeur bij een tweede, uiterlijk derde verlenging een onafhankelijk psychiater zijn oordeel geeft over de noodzaak en toepassing van de a dwangbehandeling en dat bij elke volgende verlenging opnieuw een dergelijk onafhankelijk oordeel wordt ingewonnen. Nu in dit geval de dwangbehandeling sinds de aanvang daarvan in juni 2018 al meer dan drie maal is verlengd acht de beroepscommissie het in het kader van de zorgvuldigheid wenselijk dat voorafgaand aan een eventuele volgende verlenging een onafhankelijk psychiater zijn oordeel geeft over de noodzaak en toepassing van verdere a-dwangbehandeling.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, prof. dr. H.J.C. van Marle en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 28 oktober 2019.               

 

            secretaris         voorzitter

 

                       

 

 

 

 

 

Naar boven