nummer: R-19/3644/GA
betreft: [Klager] datum: 29 oktober 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R.E.H. Jager, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 2 april 2019 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Almelo, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 18 september 2019, gehouden in de p.i. Lelystad, is mevrouw […], management trainee en juridisch medewerker bij de p.i. Almelo, gehoord. De raadsvrouw van klager, mr. R.E.H. Jager, heeft schriftelijk aangegeven niet ter zitting te verschijnen. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. Namens de directeur is op 19 september 2019 een aanvullende rapportage ten behoeve van de onderhavige beroepszaak aan de Raad verzonden, die ter kennisgeving aan klager en zijn raadsvrouw is verzonden. Zij hebben daarop niet gereageerd. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de oplegging van een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel in verband met voortgezet crimineel handelen, te weten handel in drugs (KA-2018-000260). De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager zou in een gesprek met het afdelingshoofd hebben gezegd dat hij met handel in drugs, zowel binnen als buiten de inrichting, geld zou hebben verdiend. Hij heeft enkel vanwege die vermeende uitspraak een disciplinaire straf opgelegd gekregen. Klager ontkent echter een dergelijke uitspraak te hebben gedaan en ontkent iedere betrokkenheid bij drugshandel. Hij heeft ten overstaan van het afdelingshoofd weliswaar toegegeven dat hij verboden middelen heeft gebruikt, maar daarmee is nog geen sprake van handel. Het afdelingshoofd heeft klager zijn excuses aangeboden voor de onjuiste weergave van het gesprek dat hij met klager heeft gevoerd. Klager heeft daarna, in afwijking van de aan hem opgelegde disciplinaire straf, zijn televisie teruggekregen. Bovendien is de disciplinaire straf met terugwerkende kracht opgelegd. De Pbw staat de mogelijkheid een disciplinaire straf met terugwerkende kracht op te leggen niet toe. Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De directeur erkent dat de disciplinaire straf met terugwerkende kracht is opgelegd. Klager heeft in een gesprek met het afdelingshoofd op 23 november 2018 te kennen gegeven dat hij in drugs heeft gehandeld en dat daardoor bij medegedetineerden schulden zijn ontstaan. De directeur heeft klager naar aanleiding van dat gesprek op 26 november 2018 gesproken en toen heeft klager wederom verklaard in drugs te hebben gehandeld. Klager heeft zijn verhaal aan het afdelingshoofd gedaan, omdat de deadline voor het terugbetalen van geld aan medegedetineerden afliep en hij voor zijn veiligheid vreesde. Hij is naar aanleiding daarvoor door de selectiefunctionaris naar de p.i. Zwolle overgeplaatst. Ook is bij de politie aangifte tegen klager gedaan. De disciplinaire straf is opgelegd naar aanleiding van de verklaring die klager ten overstaan van de directeur heeft afgelegd. De directeur heeft het gedrag van klager als voortgezet crimineel handelen gekwalificeerd. Verder heeft meegespeeld dat klager meermaals positief heeft gescoord bij de afname van urinecontroles. Zijn verklaring zag op handel in zowel soft- als harddrugs en hij heeft bij urinecontroles onder meer positief op het gebruik van cocaïne gescoord. Er is onderzoek verricht nadat klager heeft verklaard in drugs te handelen. Dit onderzoek heeft weinig opgeleverd. Er zijn andere gedetineerden bevraagd, maar die hebben niet willen verklaren. Handel in verboden middelen gebeurt onder de radar en er is weinig zicht op.
3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat de bestreden disciplinaire straf, die is opgelegd naar aanleiding van een gesprek tussen klager en de directeur dat op 26 november 2018 heeft plaatsgevonden, op 26 november 2018 is ingegaan. De beschikking dateert evenwel van 27 september 2018 en is ook op die dag door de directeur ondertekend. Gelet daarop is de disciplinaire straf met terugwerkende kracht opgelegd. Dat kan op grond van de Pbw niet. Het beroep zal daarom op formele grond gegrond worden verklaard. De beroepscommissie ziet op basis van dit formele gebrek geen aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klager, nu hij geen nadeel heeft ondervonden van het feit dat de disciplinaire straf met terugwerkende kracht aan hem is opgelegd. Klager heeft, zo volgt uit de inlichtingen van de directeur, op 23 november 2018 ten overstaan van het afdelingshoofd verklaard zowel binnen als buiten de inrichting in drugs te handelen. Daartoe is namens de directeur op 19 september 2019 een rapportage van klagers detentie- en re-integratieplan overgelegd, waarin de verklaring van klager concreet is weergegeven. Hij heeft blijkens deze rapportage onder meer verklaard dat hij gedurende zijn detentie zeer nauw betrokken is (geweest) bij handel in verdovende middelen en dat hij zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot de betaling aan enkele medegedetineerden niet kon nakomen, omdat er in zijn netwerk iets was misgegaan. Hij vreesde dat hij persoonlijk gevaar zou (gaan) lopen, omdat zijn plaatsing in een verslavingskliniek langer op zich liet wachten dan hij had voorzien en hij medegedetineerden niet kon betalen. Op 26 november 2018 heeft de directeur hem gehoord en heeft hij eenzelfde verklaring afgelegd. Op basis van die verklaring is hem een disciplinaire straf opgelegd. De directeur heeft klager naar het oordeel van de beroepscommissie terecht een disciplinaire straf opgelegd op basis van de verklaring die klager tot twee keer toe, zowel ten overstaan van het afdelingshoofd als ten overstaan van de directeur, heeft afgelegd. Daarbij is mede van belang dat klager (meermaals) positief heeft gescoord bij de afname van urinecontroles en om die reden reeds in verband werd gebracht met druggerelateerde feiten. Voor zover klager aanvoert dat hij zijn televisie heeft teruggekregen nadat het afdelingshoofd zijn excuses zou hebben aangeboden voor de onjuiste weergave van het gesprek dat hij met hem heeft gevoerd, overweegt de beroepscommissie het volgende. Uit voormelde rapportage van klagers detentie- en re-integratieplan volgt dat is afgesproken dat klager gedurende zijn verblijf op cel zijn televisie mag behouden om de door klager ervaren ontwenningsverschijnselen te compenseren, en niet omdat het betreffende gesprek onjuist zou zijn weergegeven. Klagers verweer kan in zoverre ook niet slagen.
Het beroep zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor het overige ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep op formele grond gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag in zoverre alsnog gegrond. Zij verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bepaalt dat aan klager geen tegemoetkoming toekomt.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 29 oktober 2019.
secretaris voorzitter