Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3060/TA, 25 september 2019, beroep
Uitspraakdatum:25-09-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:           R-19/3060/TA                         

betreft: [klager]                                    datum: 25 september 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R.A. Schenk, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van1 maart 2019 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder ook te noemen de inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Het beroep is behandeld ter zitting van de beroepscommissie van 14 augustus 2019, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught.

Als toehoorder was ter zitting aanwezig […], lid van de Raad. Door de stafmedewerker juridische zaken van de inrichting is schriftelijk meegedeeld dat zij niet ter zitting zal verschijnen. Klagers raadsman mr. R.A. Schenk heeft schriftelijk meegedeeld dat hij noch klager ter zitting zal verschijnen. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft het voortduren van het niet mogen deelnemen aan de arbeid c.q. schending van klagers recht op arbeid en het niet doorbetalen van loon of een loon vervangende uitkering in een periode dat klager niet mocht deelnemen aan de arbeid. (Me 2018-000304)
De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is doelbewust de toegang tot de arbeid in de inrichting ontzegd. Het is voor hem belangrijk om geld te verdienen en de inrichting weet dat klager kan worden geraakt door hem (langdurig) deelname aan arbeid te ontzeggen. De inrichting betwist dat niet en stelt dat er geen recht op werk is volgens artikel 56, eerste lid aanhef en onder e, Bvt. Het is juist dat er geen recht op werk bestaat op grond van de Bvt maar in internationale verdragen wordt wel gesproken over een recht op arbeid (‘a right to work’), bijvoorbeeld in artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties uit 1948: ‘Everyone has the right to work’. In het Europees Sociaal Handvest uit 1961 krijgt het recht op arbeid een prominente rol in het eerste artikel. Ook in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is een versie van dit recht te vinden.
De handelswijze van de inrichting is in strijd met de geest en de strekking van de vermelde artikelen uit deze verdragen. Klager is ontvankelijk in het beklag en het beklag had gegrond verklaard dienen te worden. Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is niet-ontvankelijk in het beklag. Er is geen recht op arbeid. Het beklag betreft geen beklagwaardige beslissing en klager heeft het beklag te laat, op 3 december 2018, ingediend. Klager heeft op 12 november 2018 vanaf de dagbesteding (DAC) naar zijn afdeling gebeld om te vragen of zijn mentor langs kon komen omdat hij onenigheid had met het personeel van de DAC over pauze(tijden). Klager sprak met luide stemverheffing en liet zich niet corrigeren in zijn gedrag.
Een en ander zou nog besproken worden met de afdeling en de behandelcoördinator. De leidinggevende van de DAC heeft besloten dat klager tot nader orde niet welkom was op de arbeid. Klagers mentor heeft dit aan klager meegedeeld en klager ging hier in eerste instantie goed mee om. Vervolgens heeft klager drie medewerkers van de DAC die hij tegenkwam op de minisport toegeroepen dat als hij zijn geld niet kreeg voor de tijd dat hem de toegang was ontzegd, de drie medewerkers zouden merken wat er dan ging gebeuren. Erop gewezen door een medewerker dat dit een vorm van bedreiging was, zei klager dat de medewerker dan wel zou merken wat er ging gebeuren als hij bij de medewerker thuis langs zou komen. Klager heeft over de dagen dat hij niet heeft gewerkt geen loon ontvangen gelet op zijn houding en gedrag op 12 november 2018 en vervolgens op de minisport. Vanaf 3 december 2018 is klager weer voor drie dagen aan het werk geweest op de DAC en vanaf 10 december 2018 werkt hij weer volledig.

3.         De beoordeling

Klager heeft op 3 december 2018 beklag ingediend tegen het voortduren van de weigering om deel te nemen aan de arbeid en het niet ontvangen van loon of een loon vervangende uitkering in de periode dat hij niet mocht deelnemen aan de arbeid. Naar het oordeel van de beroepscommissie duurde de weigering om klager deel te laten nemen aan de arbeid voort op 3 december 2018 en had hij ook (nog) geen loon c.q. loon vervangende uitkering op die datum ontvangen en kan derhalve niet zoals door het hoofd van de inrichting is aangevoerd, worden gesteld dat klager het beklag niet binnen de termijn als vermeld in artikel 58, vijfde lid, Bvt zou hebben ingesteld. Door klagers raadsman is aangevoerd dat uit artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties, artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het recht op arbeid kan worden afgeleid.
Naar het oordeel van de beroepscommissie zijn de betreffende bepalingen vermeld in het Europees Sociaal Handvest en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie onvoldoende onvoorwaardelijk en onvoldoende specifiek omschreven om hieraan rechtstreekse werking te kunnen ontlenen. Ook aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, dat geen verdrag is, kan klager niet rechtstreeks een recht op arbeid ontlenen. Naar het oordeel van de beroepscommissie volgt uit de Bvt noch uit andere in de inrichting geldende regelgeving een recht op arbeid, noch een recht op een financiële vergoeding voor uren die een verpleegde niet heeft kunnen/mogen werken. De beroepscommissie heeft hier eerder uitspraak over gedaan in onder meer RSJ 3 mei 2016, 16/303/TA en RSJ 27 november 2014, 14/1351/TA.

De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter bevestigen met aanvulling van de gronden.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, drs. M. Daniel en prof. dr. H.J.C. van Marle, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 25 september 2019.                

           

            secretaris         voorzitter

Naar boven