Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-19/2155/SGA, 28 augustus 2019, schorsing
Uitspraakdatum:28-08-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          : S-19/2155/SGA

Betreft : [verzoeker]    datum: 28 augustus 2019

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. P. van de Kerkhof, namens […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Roermond.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde locatie, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, ingaand op 23 augustus 2019 om 14:00 uur en eindigend op 6 september 2019 om 14:00 uur, wegens betrokkenheid bij onenigheid (een vechtpartij) met twee medegedetineerden.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 23 augustus 2019 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 26 augustus 2019.

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.

Uit de schriftelijke inlichtingen van de directeur, waaronder twee schriftelijke verslagen van 22 augustus 2019, volgt dat het personeel heeft waargenomen dat verzoeker de cel van twee medegedetineerden binnenging. Vervolgens rende een van deze medegedetineerden de cel uit, gevolgd door verzoeker. Buiten de cel maakte deze medegedetineerde een slaande beweging richting verzoeker, maar miste. Hierop sloeg verzoeker met een vuistslag de medegedetineerde in het gezicht, waardoor deze op de grond viel en bleef liggen. Voorts blijkt uit de schriftelijke beslissing van de disciplinaire straf van 23 augustus 2019 dat verzoeker tijdens het horen, voorafgaand aan de oplegging van de disciplinaire straf, heeft verklaard ook de andere medegedetineerde een vuistslag te hebben gegeven. Zowel verzoeker als de twee medegedetineerden hebben verwondingen opgelopen.

Verzoeker heeft aangevoerd dat hij zich enkel heeft verdedigd, omdat hij werd aangevallen door de medegedetineerde. De twee medegedetineerden hebben geen disciplinaire straf opgelegd gekregen, hetgeen verzoeker disproportioneel acht. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is het onder andere uit de camerabeelden, zoals uiteengezet in het schriftelijk verslag van 22 augustus 2019, voldoende aannemelijk dat verzoeker ernstig geweld heeft toegepast jegens een medegedetineerde door deze met een vuistslag in het gezicht neer te slaan. Dergelijke uitingen van fysiek geweld vormen een (ernstige) bedreiging voor de orde, rust en veiligheid in de inrichting, zodat de directeur – naar het voorlopig oordeel van de voorzitter – daarvoor in redelijkheid aan verzoeker de bestreden disciplinaire straf heeft kunnen opleggen.

Voor zover namens verzoeker wordt aangevoerd dat de maximaal toegestane duur van verblijf in een strafcel met één dag wordt overschreden, omdat de opgelegde ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een isoleercel na één dag werd omgezet in een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, stelt de voorzitter vast dat de directeur eerst een ordemaatregel van één dag afzondering in een afzonderingscel aan verzoeker heeft opgelegd om het incident nader te onderzoeken. Daarna heeft de directeur aan verzoeker een disciplinaire straf opgelegd van veertien dagen opsluiting in een strafcel wegens zijn betrokkenheid bij de vechtpartij. Deze gang van zaken is niet strijdig met het bepaalde in artikel 51, eerste lid, onder a, van de Pbw, nu de bestreden disciplinaire straf is ingegaan op het moment dat de ordemaatregel is beëindigd.

Gelet op het voorgaande zijn er geen termen aanwezig voor toewijzing van het verzoek, nu niet op voorhand gesteld kan worden dat de beslissing van de directeur onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. A.M.G. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Vogel, secretaris, op 28 augustus 2019.

secretaris         voorzitter

Naar boven