Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4123/GB, 2 september 2019, beroep
Uitspraakdatum:02-09-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/4123/GB

Betreft:            [klager]            datum: 2 september 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W. Hendrickx, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 3 juli 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister),  en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in de beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) van de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 26 februari 2018 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwegein.

3.         De standpunten

3.1.      Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager is in 2014 niet teruggekeerd van verlof, omdat zijn moeder in die periode ernstig ziek was. Hij koos ervoor haar de zorg te verlenen die zij nodig had, hoewel hij wist dat dat geen goede beslissing was. Hij heeft spijt van die beslissing. Tijdens zijn vorige detentie zijn aan klager al algemene verloven onthouden, vanwege die onttrekking. De detentie en onttrekking in 2014 zijn dus al besproken en heroverwogen. De Minister dient klagers latere verblijf in een b.b.i. en een z.b.b.i. te betrekken bij zijn oordeel. Hij heeft toen ongeveer twintig regimaire verloven genoten, zonder incidenten. Daarna heeft hij deelgenomen aan een penitentiair programma (p.p.), dat eveneens goed is verlopen. Het toezicht van de reclassering in het kader van klagers voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) is beëindigd op 22 april 2017. Het delict waarvoor klager is veroordeeld, is gepleegd op 23 juni 2017, dus niet tijdens het toezicht. De schorsing van klagers voorlopige hechtenis, van 7 april 2018 tot en met 14 december 2018, is ook zonder problemen verlopen. De rechtbank en het gerechtshof hebben geen vluchtgevaar aangenomen. De procedure rond de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft niets te maken met het reguliere detentiefaseringstraject, waarin het resocialisatiebeginsel centraal staat. Het gerechtshof Arnhem moet nog oordelen over het delict dat klager gepleegd zou hebben na afloop van het toezicht. Hij moet voor onschuldig worden gehouden totdat het tegendeel is bewezen. Klagers gedrag in de inrichting is goed. De politie, de reclassering en de inrichting hebben positief geadviseerd. Er wordt geen meerwaarde verwacht van interventies. Klagers casemanager – die bij uitstek op de hoogte is van klagers gedrag en houding – vermeldt expliciet dat zijn gedrag gewenst is, hij zich correct opstelt naar het personeel en medegedetineerden, er geen spanningen of conflicten zijn en dat hij zelfredzaam is.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is in september 2014, tijdens een eerdere detentie, al eens geplaatst in een b.b.i. Hij is in november 2014 niet teruggekomen van een verlof en kon pas een jaar later worden aangehouden en opnieuw worden ingesloten. De reclassering schat klagers recidiverisico in als gemiddeld tot hoog, gelet op zijn leeftijd toen hij voor het eerst met justitie in aanraking kwam, zijn delictpatroon en zijn pro-criminele houding. Het risico op onttrekken en het risico op letsel worden als gemiddeld ingeschat. De reclassering constateert diverse risicofactoren. Klager beschikt niet over eigen huisvesting, hij had voor detentie geen werk of dagbesteding en zijn financiële middelen zijn beperkt. Op het toezicht in 2017 na, zijn klagers eerdere reclasseringstoezichten steeds voortijdig negatief beëindigd. Begeleiding en hulp hebben beperkt effect gehad, doordat klager onvoldoende gemotiveerd was. Het OM heeft negatief geadviseerd, omdat het gerechtshof een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft afgewezen (en het verlenen van vrijheden die beslissing zou doorkruisen), en omdat sprake is van een risico op onttrekken. Er is sprake van een fors strafrestant. Kort na het afsluiten van het goed verlopen reclasseringstoezicht in 2017, heeft het delict plaatsgevonden waarvoor klager in eerste aanleg is veroordeeld en thans is gedetineerd. Hoewel klager tijdens deze detentie steeds beter gedrag laat zien, is deze periode nog te kort om op dit moment over te gaan tot plaatsing in een b.b.i. Hij heeft onvoldoende laten zien om te kunnen gaan met de vrijheden die met die plaatsing gepaard gaan. De maatschappelijke risico’s zijn te hoog.

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd.

4.2.      Klager is in eerste aanleg veroordeeld voor een ernstig delict – een plofkraak. Hij is in het verleden meermaals veroordeeld voor met name vermogensdelicten en in mindere mate geweldsdelicten. De reclassering schat zijn recidiverisico in als gemiddeld tot hoog, met een gemiddeld risico op letsel. De reclassering constateert daarbij problematiek op diverse leefgebieden. Er wordt geen meerwaarde verwacht van interventies, dit neemt echter niet weg dat deze risico’s redelijkerwijs wel tot de conclusie kunnen leiden dat het maatschappelijk risico meer dan beperkt is. Daarbij neemt de beroepscommissie wat betreft het recidiverisico in het bijzonder nog in aanmerking dat klager is veroordeeld tot een aanzienlijke straf voor een delict, dat is gepleegd kort, namelijk twee maanden, na de beëindiging van het toezicht van de reclassering in het kader van klagers v.i. terzake van een eerdere veroordeling. De bestreden beslissing kan daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dus ongegrond verklaren.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 2 september 2019.

            secretaris         voorzitter

Naar boven