Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3756/TP, 20 augustus 2019, beroep
Uitspraakdatum:20-08-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-19/3756/TP

betreft: [klager]            datum: 20 augustus 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een - volgens klager - fictieve beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming, verder te noemen verweerder,

De beroepscommissie heeft verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Verweerder heeft volgens klager nagelaten hem tijdig te plaatsen in een tbs-instelling.

2.         De feiten

Klager is bij onherroepelijke uitspraak van 7 maart 2005 ter beschikking gesteld (tbs) met verpleging van overheidswege (dwangverpleging). Op 22 augustus 2017 is de dwangverpleging voorwaardelijk beëindigd door de rechtbank Rotterdam. Deze rechtbank heeft bij beslissing van 23 augustus 2018 de hervatting van de dwangverpleging gelast vanwege overtreding van de voorwaarden. Deze beslissing is in hoger beroep bevestigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beslissing van 7 februari 2019. Verweerder heeft bij besluit van 14 mei 2019 besloten klager te plaatsen in FPC Oostvaarderskliniek, waarin klager op 23 mei 2019 is opgenomen.

3.         De standpunten

Klager heeft het beroep als volgt toegelicht. 

Klager wenst een schadevergoeding voor het feit dat hij gedurende tien maanden na hervatting van zijn tbs door de rechtbank onrechtmatig in een huis van bewaring (h.v.b.) heeft moeten verblijven. Klager meent dat daarbij van belang is dat het niet om oplegging maar om hervatting van de tbs met dwangverpleging gaat, omdat hij zijn tbs status heeft behouden tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging en de dwangverpleging is hervat vanwege overtreding van gestelde voorwaarden. Hij heeft eerder een time-out gekregen en moest toen ook naar een kliniek en niet naar een h.v.b. Hij heeft te lang in een h.v.b. gezeten zonder dat iemand daar iets aan gedaan heeft. Als hij een nieuw delict zou hebben gepleegd, zou hij geen beroep hebben ingediend. Klager wil een schadevergoeding voor acht van de tien maanden dat hij in een h.v.b. heeft gezeten terwijl hij in een kliniek had moeten zitten, omdat daardoor onder andere zijn traject is gestagneerd.

Klager wenst zijn beroep mondeling toe te lichten.

Namens verweerder is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen. 

Klager heeft gedurende zijn verblijf in een h.v.b. geen verzoek tot eerdere plaatsing in een tbs-instelling gedaan en doet geen beroep op een passantenvergoeding. Aan klagers beroep ligt daarom geen voor beroep vatbare beslissing ten grondslag zodat klager niet in zijn beroep kan worden ontvangen.

Als de beroepscommissie wel van ontvankelijkheid uitgaat, geldt dat geen sprake is geweest van onrechtmatig verblijf van klager in een h.v.b. Anders dan klager stelt kan aan de onderliggende maatregel van tbs met voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging geen recht op plaatsing in een tbs-instelling worden ontleend. Eerst na onherroepelijke hervatting van de dwangverpleging ontstaat dit recht, waarbij volgens artikel 6.3 Wet forensische zorg (Wfz) een wachttijd van vier maanden voor plaatsing toelaatbaar wordt geacht. Klager is binnen die termijn na hervatting van de dwangverpleging opgenomen. Daarom is er geen aanleiding voor enige tegemoetkoming of schadevergoeding aan klager.

4.         De beoordeling

Klager heeft aangegeven het beroep mondeling te willen toelichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu enige onderbouwing daarvoor ontbreekt. De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.

Klager heeft bij brief van 13 mei 2019, door de Raad ontvangen op 15 mei 2019, beroep willen instellen tegen de fictieve weigering hem na hervatting van de tbs met dwangverpleging in een tbs-instelling te plaatsen.

In artikel 6.3, eerste lid, Wfz is bepaald dat de plaatsing van een tbs-gestelde in een instelling geschiedt binnen een termijn van vier maanden na aanvang van de termijn van de tbs. Deze termijn kan telkens met vier maanden worden verlengd. Met een beslissing tot verlenging wordt gelijk gesteld een weigering om binnen de genoemde termijn van vier maanden te beslissen.

De beroepscommissie stelt op grond van de stukken vast dat de termijn waarop klager aanspraak kon maken bij hernieuwde plaatsing in een tbs-instelling is aangevangen op 7 februari 2019, toen de beslissing tot hervatting van de dwangverpleging onherroepelijk is geworden, en niet op 22 augustus 2018, toen de rechtbank in eerste aanleg hervatting van de dwangverpleging heeft gelast, de datum waarvan klager uitgaat. Blijkens de indicatiestelling TBS van 4 maart 2019 heeft het NIFP klager geïndiceerd voor plaatsing in een FPC. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 14 mei 2019 bepaald dat klager wordt geplaatst in FPC Oostvaarderskliniek en is klager op 23 mei 2019 in die kliniek opgenomen. Van een fictieve weigering klager binnen de in artikel 6.3 Wfz genoemde termijn van vier maanden in een FPC te plaatsen is daarom geen sprake.

Klager kan om die reden niet in zijn beroep worden ontvangen.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne en prof. dr. H.J.C. van Marle, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 20 augustus 2019.              

            secretaris                                 voorzitter        

 

Naar boven