Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3812/GB, 12 augustus 2019, beroep
Uitspraakdatum:12-08-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/3812/GB

Betreft:            [klager]                                   datum: 12 augustus 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.A. Prins, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 17 mei 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.  Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 12 februari 2016 gedetineerd. Hij verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) Veenhuizen locatie Esserheem.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

Hoewel detentiefasering geen absoluut recht is, is het – tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 2 van de Pbw – een cruciaal medium om klagers terugkeer in de maatschappij zo goed mogelijk te laten verlopen. Detentiefasering dient slechts gehinderd te worden in gevallen waarin dit noodzakelijk is. Daarvan is in klagers geval geen sprake. De Minister noemt als redenen voor afwijzing van het verzoek dat klager niet heeft willen meewerken aan onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) of het Pieter Baan Centrum (PBC) en dat er dus geen zicht op een recidiverisico of het bestaan van een stoornis bij klager is. Vooropgesteld dat het klager vrij staat niet te willen meewerken aan een psychosociaal onderzoek, is geen sprake van een diagnose van een stoornis en is onduidelijk of überhaupt wel sprake is van een stoornis. Een afwijzing in verband met onduidelijkheid op dit punt is te kort door de bocht en onverenigbaar met het grote belang van detentiefasering en resocialisatie van een gedetineerde. De door de Minister gegeven motivering kan de bestreden beslissing niet dragen.

3.2.      De Minister heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.

Uit het selectieadvies van de directeur van de p.i. Krimpen aan den IJssel van 15 april 2019 volgt dat klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar wegens diverse zedendelicten en een ernstig geweldsdelict tegen zijn kinderen en de moeder van zijn kinderen. Klager – die de feiten ontkent – heeft hiertegen hoger beroep aangetekend. Zijn fictieve einddatum is 11 oktober 2020. Klager wil graag geplaatst worden in een begeleid wonen traject bij Stichting Exodus. Omdat dit pas mogelijk is in de laatste twaalf maanden van detentie, wil hij geplaatst worden in een b.b.i. De vrijhedencommissie van de p.i. Krimpen aan den IJssel heeft hierover negatief geadviseerd. Omdat klager niet heeft willen meewerken aan een onderzoek door het NIFP of een observatie in het PBC, is er geen zicht op een eventueel recidiverisico of het bestaan van een onderliggende psychiatrische stoornis. Dit is dan ook een contra-indicatie voor plaatsing in een b.b.i. Hoewel klager ambulante behandeling krijgt van De Waag, ziet dit niet op het delict waarvoor hij is veroordeeld. De reclassering (Antes) heeft in haar advies van 4 december 2018 benoemd dat klager in aanmerking komt voor gedragsinterventies (zoals een COVA-training), mits deze individueel worden aangeboden. De behandeling bij De Waag moet in ieder geval voortgezet worden. Vanwege de ontkenning van de feiten en het lopende hoger beroep kan niet worden ingeschat wat de motieven zijn voor gedragsverandering. Indien klager buiten de inrichting verblijft, is een gebiedsverbod met elektronisch toezicht en politie-opvolging nodig ter bescherming van de slachtoffers. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 6 februari 2019 negatief geadviseerd over klagers plaatsing in een b.b.i. De rechtbank heeft in haar vonnis opgenomen dat de feiten waarvoor klager is veroordeeld, als ‘schokkend’ worden gekwalificeerd, waarbij de slachtoffers waarschijnlijk voor de rest van hun leven getekend zullen zijn. Klagers strafzaak is op dit moment niet onherroepelijk en detentiefasering met verlof verdraagt zich niet met voorlopige hechtenis. Omdat er onvoldoende zicht is op het recidiverisico of het bestaan van een onderliggende psychiatrische stoornis en of daarvoor een behandeling geïndiceerd is, dient het belang van de maatschappij zwaarder te wegen dan klagers belang. Gelet op alle feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een te verwaarlozen maatschappelijk risico, zodat klager niet voldoet aan de eisen voor plaatsing in een b.b.i.

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een beperkt beveiligde inrichting gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.2.      Uit de inlichtingen van de Minister, die niet door klager worden weersproken, volgt dat klager door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar wegens diverse ernstige zedendelicten en een ernstig geweldsdelict gepleegd tegen zijn (jonge) kinderen en de moeder van zijn kinderen. Klager heeft niet willen meewerken aan onderzoek door het NIFP of een observatie in het PBC. Hij vindt dit ook niet noodzakelijk. Het OM en de vrijhedencommissie van de p.i. Krimpen aan den IJssel hebben negatief geadviseerd over klagers plaatsing in een b.b.i., omdat er onvoldoende zicht is op het recidiverisico en het bestaan van een onderliggende psychiatrische stoornis. Op grond van het voorgaande concludeert de beroepscommissie dat klager niet voldoet aan de eisen voor plaatsing in een b.b.i. omdat geen sprake is van een verwaarloosbaar (beperkt) vlucht- of maatschappelijk risico. Daarbij komt dat klagers strafzaak niet onherroepelijk is, zodat niet gezegd kan worden dat sprake is van een strafrestant van maximaal achttien maanden. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de Minister kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van J.A. van der Veen, secretaris, op 12 augustus 2019.

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven