Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0099/TP C, 31 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:31-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/99/TP

betreft: [klager] datum: 31 augustus 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 12 april 1999 tot 11 juli 1999 verlengd.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 13 april 1999;
- de brief van de Minister d.d. 7 april 1999;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 16 juni 1999 van de Minister met als bijlagen het verslag van de juridisch beleidsmedewerker van het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI) d.d. 8 april 1999, de medischeverklaring d.d. 23 juni 1999 en de over appellant uitgebrachte pro justitia rapportage.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 juli 1999 is appellant gehoord. Namens de Minister is gehoord de heer mr. [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van appellant is ingegaan op 14 oktober 1998.
Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring "De Ley" te Vught.
Bij brief van 7 april 1999 heeft de Minister appellant medegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 12 april 1999 met drie maanden is verlengd tot 11 juli 1999. Appellant is op 11 februari 1999 ter selectie opgenomen in het MI en op 3 mei 1999 vanaf deselectieafdeling overgeplaatst naar de behandelafdeling van het M.I..

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
Het verblijf en de behandeling in het huis van bewaring te Vught zitten appellant heel erg dwars. Hij heeft in deze inrichting ongeveer een jaar op de strafgang verbleven en slechts drie maanden op een normale verblijfsafdeling. Hijvoelde zich te zeer op de hielen gezeten. Hij heeft daar dan ook last gehad van een psychose. Tijdens het onderzoek in het M.I. is vastgesteld dat het beter was appellant niet terugkeerde naar voornoemde inrichting, waarna hij inhet kader van een voorbehandeling is opgenomen op een behandelafdeling van het M.I. in afwachting van een opname in de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven en De Kempen (GGzE). Appellant wil niets liever dan opgenomen worden inhet voormalig Ziekenhuis "De Grote Beek", dat hij van een vroegere opname kent. Het M.I. heeft geadviseerd tot opname in de GGzE.

4.2. Het standpunt van de Minister
Het beroep zal formeel gegrond zijn. Appellant is weliswaar eerst een dag na het nemen van de verlengingsbeslissing gehoord, doch wel voordat de verlenging van de passantentermijn inging. Het beroep zal materieel eveneens ongegrondzijn.
Appellants beleving van zijn verblijf in Vught is thans niet aan de orde, hoe vervelend die tijd kennelijk voor hem is geweest. Op het moment dat appellant beroep heeft ingesteld wachtte hij zes maanden vanaf de ingangsdatum van detbs. Er is dan ook sprake van een eerste verlenging. Wegens het capaciteitstekort is het onmogelijk een tbs-gestelde na zijn V.I.-datum met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-kliniek. De gemiddelde duur van de reedsuitgezeten wachttijd van de passanten bedroeg medio april 1999 286 dagen met een mediaan van 257 dagen en medio juni 1999 285 dagen met een mediaan van 257 dagen. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van appellant af te wijkenvan de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs.
In de onderhavige zaak is ter beoordeling van het beroep een medische verklaring opgesteld ondanks dat appellant intussen was geplaatst op de behandelafdeling van het MI. De eerste poging van de forensisch psychiater appellant teonderzoeken mislukte wegens een vermeende terugplaatsing van appellant naar het huis van bewaring.
MI heeft adequaat gereageerd door appellant van de selectie- naar de behandelafdeling van het MI over te plaatsen, toen het MI het verblijf van appellant in een huis van bewaring op grond van diens psychische conditie onverantwoordachtte. Eerdere signalen van een dusdanig psychische conditie dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moest worden beschouwd ontbraken. Een passantentermijn van in totaal zeven maanden is niet als lang aan temerken.
Het M.I. acht de GGzE voor appellant een uitgelezen behandelplaats. Het huidige verblijf in het M.I. is een tussenoplossing en dient mede ter voorbereiding van de behandeling in de GGzE.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is artikel 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.1.1. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.1.2. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.1.3. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.1.4. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.2. Aan de orde is appellants beroep, gericht tegen de verlenging van de passantentermijn met ingang van 12 april 1999. Aannemelijk is dat appellant terzake van de onderhavige beslissing tijdig is geïnformeerd. Uit het onderzoekis voorts gebleken dat appellant weliswaar ingevolge artikel 53, tweede lid onder a, BVT is gehoord, doch niet alvorens de Minister heeft beslist omtrent een beslissing met betrekking tot plaatsing overeenkomstig het bepaalde inhoofdstuk III van de BVT. Van een uitzonderingssituatie als genoemd in het vierde lid van artikel 53 BVT, waardoor het tijdig gevolg geven aan de hoorplicht achterwege kon blijven, is niet gebleken. Inherent aan de hoorplicht dientde Minister ter voorbereiding van zijn beslissing ex artikel 12 BVT betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen, zodat deze door de Minister wordt meegewogen bij het nemen van zijn beslissing. Deberoepscommissie is van oordeel dat gelet op het belang van de rechtspositie van de tbs-gestelde zulks meebrengt dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn reeds op formelegrond dient te worden vernietigd.

5.3. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de hiervoor onder 5.2 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meerongedaan is te maken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.

6. De beroepscommissie zal de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen, maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

6.1. Uit het onderzoek in de onderhavige is voldoende komen vast te staan dat appellant als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijnbeslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een in tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van appellant en overigeterbeschikkinggestelden zijn ingegaan.

6.2. De totale duur van het verblijf van appellant in een huis van bewaring is - ten tijde van het instellen van het beroep zes maanden- nog niet zodanig lang dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn,bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en omstandigheden, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. In zoverre is de bestreden beslissing materieel niet in strijd met de BVT.

6.3. Appellant is op 11 februari 1999 ter selectie is opgenomen in het MI. Na een aaneengesloten verblijf van bijna drie maanden op de selectieafdeling van het MI is appellant op 3 mei 1999 overgebracht naar de behandelafdelingvan deze inrichting. Vast is komen staan dat eerst op 9 juni 1999 - appellant verbleef reeds vijf weken op de behandelafdeling van het MI- de forensisch psychiater van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Utrecht eengespreksonderzoek heeft uitgevoerd, waaruit blijkens de briefrapportage d.d. 23 juni 1999 naar voren is gekomen dat appellant ertegen opziet terug te moeten keren naar het huis van bewaring "De Ley", omdat aldaar gedurende negenmaanden een individueel regime op hem is toegepast, waardoor zijn psychische conditie in hoge mate is verslechterd. Voorts rapporteert de psychiater dat appellant tijdens het onderzoek rusteloos en gespannen was en dat er sprake isvan een verhoogde kans op door appellant moeilijk te beheersen en te integreren impulsdoorbraken. De psychiater concludeert dat het derhalve aanbeveling verdient de passantentermijn niet te lang te laten duren. De beroepscommissieis van oordeel dat de conclusie van de psychiater van de FPD, dat appellants verblijf in een huis van bewaring niet reeds onverantwoord is, niet gedragen wordt door de inhoud van zijn rapport. Dit wordt naar haar oordeel bevestigddoor het ter zitting verhandelde, de inhoud van het verweerschrift van de Minister, alsmede door het voortgezette verblijf op de selectieafdeling na de voor selectie gebruikelijke termijn en het op grond van appellants psychischeconditie overplaatsen naar de behandelafdeling. Gelet op de geringe tijdspanne tussen het ingaan van de onderhavige verlenging en de overplaatsing naar de behandelafdeling, het ontbreken van een in andere richting wijzendeselectierapportage van het MI dan wel andere stukken terzake van appellants psychische conditie ten tijde van het nemen van de verlengingsbeslissing is aannemelijk geworden dat appellants verblijf in een huis van bewaringgecontra-indiceerd was. De onderhavige beslissing van de Minister moet onder voornoemde omstandigheden onredelijk en onbillijk worden geacht. Het beroep is gegrond en de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijndient derhalve ook op materiële grond te worden vernietigd.

6.4. Al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen zal de beroepscommissie met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing.
De rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing zijn niet meer ongedaan te maken, zodat ook terzake enige tegemoetkoming is geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister,vaststellen op
f. 1250,= per maand, waarbij onder een maand wordt verstaan een termijn van dertig dagen, vanaf de datum waarop in verband met vernietiging van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn wegens detentieongeschiktheid eenzodanige termijn niet meer liep tot de dag waarop zijn plaatsing in een tbs-kliniek is verwezenlijkt, in casu tot 3 mei 1999.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

7. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op:
a. f. 100,= en
b. f. 1250,= per maand vanaf de datum waarop in verband met vernietiging van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn wegens detentieongeschiktheid een zodanige termijn niet meer liep tot de dag waarop zijn plaatsing ineen tbs-kliniek is verwezenlijkt.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. H.B. Greven, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op31 augustus 1999.

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/99/TP

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden(BVT), van 15 juli 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting Over-Amstel te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. H.B. Greven.
De beroepscommissie is bijgestaan door secretaris mr. E. van der Waal-van der Linden.

Gehoord zijn appellant en namens de Minister van Justitie de heer mr. [...].

Door appellant is -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard.
Het verblijf en de behandeling in het huis van bewaring te Vught zitten appellant heel erg dwars. Hij heeft in deze inrichting ongeveer een jaar op de strafgang verbleven en slechts drie maanden op een normale verblijfsafdeling. Hijvoelde zich te zeer op de hielen gezeten. Hij heeft daar dan ook last gehad van een psychose. Tijdens het onderzoek in M.I. is vastgesteld dat het beter was dat appellant niet terugkeerde naar voornoemde inrichting, waarna hij inhet kader van een voorbehandeling is opgenomen op een behandelafdeling van het M.I. in afwachting van een opname in de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven en De Kempen (GGzE). Appellant wil niets liever dan opgenomen worden inhet voormalig Ziekenhuis "De Grote Beek", dat hij van een vorige opname kent. Het M.I. heeft geadviseerd tot opname in de GGzE.

Namens de Minister is -zakelijk weergegeven- het volgende naar voren gebracht.
Appellants beleving van zijn verblijf in Vught is thans niet aan de orde, hoe vervelend die tijd voor hem kennelijk is geweest.
Op het moment dat appellant beroep heeft ingesteld wachtte hij zes maanden vanaf de ingangsdatum van de terbeschikkingstelling. Er is dan ook sprake van een eerste verlenging. Wegens het capaciteitstekort is het onmogelijk eentbs-gestelde na zijn V.I.-datum met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-kliniek.
Appellant is weliswaar eerst een dag na het nemen van de verlengingsbeslissing gehoord, doch wel tijdig en voordat de verlenging van de passantentermijn inging.
Ten aanzien van de medische verklaring wordt het beleid gewijzigd. Eerder werd geen medische verklaring meer gevraagd en opgesteld in geval een appellant intussen reeds in een tbs-kliniek was geplaatst. Thans zal ter beoordeling vaneen beroep terzake van een verlenging van de passantentermijn ook een medische verklaring worden opgemaakt, indien een appellant reeds in een tbs-kliniek verblijft. In de onderhavige zaak is dit reeds geschied.

De verlenging van de termijn met ingang van 12 april 1999 kon nog door de beugel, daar appellant eerst op 3 mei 1999 op de behandelafdeling van het M.I. is geplaatst en de forensisch psychiater bij briefrapportage van 23 juni 1999slechts aanbeveling deed de passantentermijn niet te lang te laten duren. Een passantentermijn van in totaal zeven maanden is voor appellant wel lang, maar niet te lang in vergelijking met de duur van passantentermijnen van anderetbs-passanten..
Het M.I. acht de GGzE voor appellant een uitgelezen behandelplaats. Het huidige verblijf in het M.I. is een tussenoplossing en dient mede ter voorbereiding van de behandeling in de GGzE.

secretaris voorzitter

Naar boven