Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3316/GV, 10 juli 2019, beroep
Uitspraakdatum:10-07-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/3316/GV

betreft: [klager]                                   datum: 10 juli 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.A. Prins, namens  […], verder te noemen klager,  gericht tegen een op 28 maart 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht. Klager verzoekt om strafonderbreking teneinde zijn ouders, die beiden een operatie hebben ondergaan, te verzorgen. Het verzoek om strafonderbreking is enkel gestoeld op het verstrijken van de ingangsdatum van de strafonderbreking. Namens klager is echter tijdig en onderbouwd verzocht om strafonderbreking, waarbij het spoedeisende karakter van de verlofaanvraag is benadrukt. Het onvoldoende voortvarend handelen van de inrichting en het Bureau Individuele Medische Advisering (BIMA) van de Dienst Justitiële Inrichtingen dient daarom niet voor rekening van klager te komen. Daarnaast kan een latere ingangsdatum van de strafonderbreking worden gekozen, nu klagers ouders ook na de ontslagdatum uit het ziekenhuis op 15 maart 2019 verzorging behoeven. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht. Klager verzoekt om strafonderbreking, primair voor de duur van een week met ingang van 15 maart 2019 en subsidiair van 15 maart 2019 tot en met 18 maart 2019. Dit verzoek is op vrijdag 8 maart 2019 ontvangen en diezelfde dag naar de inrichting verstuurd met het verzoek deze te voorzien van advies. De inrichting heeft het verzoek om strafonderbreking op 11 maart 2019 aan het BIMA voorgelegd. Op 18 maart 2019 heeft het BIMA negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. De vrijhedencommissie heeft klagers verlofaanvraag op 20 maart 2019 besproken en op de daaropvolgende dag een advies opgesteld. Namens de Minister zijn dit advies en de onderliggende stukken van de verlofaanvraag op 21 maart 2019 ontvangen. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek om strafonderbreking geldt dat deze periode inmiddels was verstreken. Aangezien ten aanzien van het primaire verzoek om strafonderbreking slechts één dag resteerde, kon dit verzoek wettelijk gezien niet langer worden ingewilligd. Overigens bestond geen noodzaak meer voor het verlenen van strafonderbreking, omdat klagers zus vanaf 18 maart 2019 de zorg van hun ouders op zich kon nemen. Klager kan een (medische) klacht indienen, indien hij het niet eens is met het advies van het BIMA of de inrichting dan wel de periode die is verstreken tussen de verlofaanvraag en het opstellen van het advies door de inrichting.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. De vrijhedencommissie van de penitentiaire inrichting Vught heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft zich van advies onthouden. De medisch adviseur adviseert negatief ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat de door klager verzochte periode van strafonderbreking reeds verstreken is.
De politie wijst op de aanwezige risico’s ten aanzien van represailles aan de zijde van de familie van slachtoffer van het door klager gepleegde misdrijf.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaren met aftrek, wegens doodslag. Aansluitend dient hij een gevangenisstraf van 28 dagen te ondergaan, evenals een (subsidiaire) hechtenis op grond van de wet Terwee van in totaal 87 dagen. De einddatum van klagers detentie is thans bepaald op 30 april 2021. Artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) bepaalt dat strafonderbreking kan worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof. Op grond van artikel 35 van de Regeling wordt bij het bepalen van de duur van de strafonderbreking rekening gehouden met de omstandigheden van het geval. De strafonderbreking duurt minimaal twee etmalen en maximaal drie maanden. In artikel 36 van de Regeling is bepaald dat strafonderbreking kan worden verleend voor verzorging van een ernstig zieke ouder. Klager verzoekt om strafonderbreking teneinde zijn ouders, die beiden een operatie hebben ondergaan, te verzorgen. Primair verzoekt hij om strafonderbreking van 15 maart 2019 tot en met 22 maart 2019, subsidiair van 15 maart 2019 tot en met 18 maart 2019, omdat klagers zus vanaf 18 maart 2019 in de gelegenheid is de zorg van hun ouders op zich te nemen. Het verzoek om strafonderbreking is afgewezen, aangezien de door klager verzochte perioden inmiddels (bijna) in zijn geheel waren verstreken. Voor zover het beroep is gericht tegen de omstandigheid dat de inrichting en het BIMA ten aanzien van onderhavig verzoek om strafonderbreking onvoldoende voortvarend hebben gehandeld, dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard in het beroep. Dit onderdeel van het beroep betreft niet een klager betreffende beslissing aangaande verlof, voor zover hiertegen geen beklag ingevolge artikel 60, eerste en tweede lid, van de Pbw openstaat, zoals bedoeld in artikel 72, tweede lid, van de Pbw. Voor zover het beroep zich richt tegen de omstandigheid dat de Minister klager strafonderbreking kon verlenen voor een andere periode dan is verzocht, overweegt de beroepscommissie als volgt. Anders dan klagers raadsman stelt, is niet om strafonderbreking verzocht voor een periode na 22 maart 2019. Klager verzoekt juist om strafonderbreking vanaf 15 maart 2019, omdat op dat moment niemand in de gelegenheid is de zorgtaak voor zijn ouders op zich te nemen. Nu de Minister na ontvangst van de benodigde adviezen eerst vanaf 21 maart 2019 heeft kunnen beslissen op de verlofaanvraag en strafonderbreking voor minimaal twee etmalen kan worden verleend, kon klagers verzoek reeds daarom niet worden toegewezen. De beslissing van de Minister kan dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Ten overvloede overweegt de beroepscommissie dat het klager vrijstaat opnieuw een verzoek om strafonderbreking in te dienen.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep, voor zover dit ziet op de omstandigheid dat de inrichting en het BIMA ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking onvoldoende voortvarend hebben gehandeld.

De beroepscommissie verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. A.T. Bol en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 10 juli 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven