Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0029/TA C, 22 juli 1999, beroep
Uitspraakdatum:22-07-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummers : C 99/29/TA

betreft : [klager] datum: 22 juli 1999

De beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), heeft kennis genomen van een op 1februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak d.d. 19 januari 1999 van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht (verder te noemen: de inrichting), alsmede van de overige stukken, waaronder deuitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Klager is niet verschenen ter zitting van de beroepscommissie van 21 mei 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting te Zutphen. Namens klager is gehoord diens raadsman mr. M.T.M. Zumpolle. Voorts is namens het hoofd van deinrichting gehoord [...], directeur behandeling. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft, voorzover in beroep van belang, de beslissing van het hoofd van de inrichting tot afzondering van klager van 9 november 1998 tot 20 november 1998, met het oog op de orde en veiligheid in de inrichting, in verbandmet mogelijke betrokkenheid van klager bij de handel in en het gebruik van drugs in de inrichting

De beklagcommissie heeft het voormelde onderdeel van het beklag ongegrond verklaard, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten
2.1. Het standpunt van klager
Namens klager is ter zitting volhard in het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. De - niet in het beroepschrift vermelde - gronden voor het beroep zijn derhalve dezelfde als voor het beklag. Er is geen enkele grondvoor de aanvankelijke afzondering. Klager is niet betrokken geweest bij de handel in en het gebruik van drugs in de inrichting. Hij heeft geen drank aan [A] verstrekt en heeft geen intimiderende houding tegenover [A] aangenomen. [A]is niet betrouwbaar, daar hij verschillende verklaringen heeft gegeven over

het tijdstip waarop klager hem drank zou hebben gegeven, te weten zes weken en zes maanden geleden. De staf mocht niet op [A] afgaan. Klager is bovendien niet bedreigend geweest jegens een groepsleidster. Ten onrechte heeft debeklagcommissie noch [A], noch de groepsleidster gehoord en evenmin zijn de voormelde beschuldigingen op andere wijze uit het onderzoek van de beklagcommissie komen vast te staan. Het gegeven dat klager ruim voor het voorliggendeincident betrokken is geweest bij de handel in drank is onvoldoende om de bestreden afzondering te rechtvaardigen. Het uitdelen van drank heeft toen plaatsgehad op een andere afdeling dan die waar klager nu verblijft.
Een aantal verpleegden werd verdacht van betrokkenheid bij de onderhavige problematiek. Niet begrijpelijk is dat klagers afzondering, in de eerste fase, nog voort heeft geduurd tot 20 november 1998. Het hoofd van de inrichting heeftniet aannemelijk gemaakt dat het nodig was de afzondering tot deze datum te continueren. De bedoelde andere verpleegden hebben kort na 9 november 1998 weer de normale bewegingsvrijheid mogen genieten.
Nar aanleiding van de hieronder vermelde toelichting van [directeur behandelzaken] vraagt de raadsman zich af wat de relevantie is van de door [directeur behandelzaken] weergegeven context voor het voorliggende beklag.
De raadsman vraagt aanhouding teneinde verpleegde [A] en de desbetreffende groepsleidster door de beroepscommissie te laten horen over de vermeende dreigende houding van klager.

2.2. Het standpunt van het hoofd van de inrichting
Namens het hoofd van de inrichting is daarop geantwoord als tegenover de beklagcommissie.
Ter toelichting hierop is - zakelijk weergegeven – onder meer nog het volgende aangevoerd.
Er waren aanwijzingen dat er sprake was van handel in en gebruik van alcoholhoudende drank en drugs in de inrichting. De inrichting dient al het mogelijke te doen om drank en drugs te weren. Onderzocht diende te worden welkeverpleegden hierbij waren betrokken. In dit kader heeft verpleegde [A] aangegeven dat klager hem drank had aangeboden.
Door een staflid van de desbetreffende afdeling is, bij een confrontatie door dit staflid van klager met [A] en diens voormelde mededeling, waargenomen dat [A] daarna onder druk is gezet door klager. Dit bleek uit de intonatiewaarmee klager sprak en uit diens mimiek. Klager reageerde zeer weerbarstig en kon er niet toe komen om openheid van zaken te geven. In de dagrapportage is vermeld dat het bedoelde staflid zich toen eveneens door klager bedreigdheeft gevoeld. Aanvankelijk is bij het verdere onderzoek de nadruk gelegd op klagers houding jegens [A] Eerst later is aan klager ook mededeling gedaan van de ervaring van het staflid van bedreiging door klager.
Klagers houding en gedrag is bezien in de context van het verloop van zijn voorafgaande verpleging en behandeling, als vermeld in de wettelijke aantekeningen. De inhoud daarvan wordt samengevat weergegeven. Na een periode van veelweerstand van klager en zijn familie tegen de tbs is klager tot een positievere ontwikkeling gekomen. Plotseling bleek hij –in oktober 1996 - betrokken bij invoer van harddrugs in de inrichting. Dit betekende een enormeteleurstelling voor de medewerkers van zijn afdeling. Bij bespreking met klager van een en ander kon hij niet inzien welke de gevolgen van drank- of drugsinvoer zijn voor de inrichting. In de hierop volgende periode is het zwoegengeweest om weer vooruitgang te boeken. In verband met ongeoorloofde activiteiten, waaronder gebruik van veel alcoholhoudende drank en rijden onder invloed daarvan, tijdens onbegeleide verloven in de periode van medio juli tot mediooktober 1998 zijn klagers verloven ingetrokken. Sinds medio oktober 1998 heeft hij een zeer marginaal programma, eigenlijk zonder behandeling. Er is een bemiddelingscommissie in het leven geroepen, met daarin tevens twee doorklager aanwezige verpleegden onder wie [A], om klager uit zijn isolement te halen en te komen tot opbouwende activiteiten in de leefgroep.
In oktober 1998 werden er lege drankflessen aangetroffen - de herkomst daarvan is nog niet opgelost - en bleken er harddrugs in huis te zijn. Verpleegden durfden daarover geen openheid te geven uit angst voor repressailles.
Klager is naar aanleiding van zijn reactie op de confrontatie met [A] in afzondering geplaatst in de zogenoemde herstelkamer. Bij de keuze voor deze ruimte speelde ook mee dat klager in deze periode om overplaatsing heeft verzocht.Een overplaatsing zou hem op jaren achterstand hebben gezet. Het regime van de herstelkamer biedt een simpele omgangssituatie met weinig componenten. Klager is daar toegankelijker geworden en kon vervolgens verder in zijn eigenkamer worden afgezonderd. Van daaruit kon hij, met behulp van gesprekken met de staf geleidelijk aan activiteiten gaan deelnemen.
Op 30 november 1998 is de afzondering opgeheven. Klagers isolement van voor de afzondering vervolgde zich. Daar klager bereid is geweest toen voor het eerst een psychologisch onderzoek te ondergaan kwam er enige verbetering in zijnsituatie. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat hij veel structuur nodig heeft.
Hij woont inmiddels in een woning van de kliniek in Utrecht en heeft daar werk gekregen in een fotozaak. Het gaat nu redelijk met hem; je kunt echter niet aan hem zien wat er met hem aan de hand is.

3. De beoordeling
De BVT verbindt geen rechtsgevolg aan het ontbreken van gronden in het beroepschrift. Ter zitting zijn de gronden alsnog ter kennis gebracht van de beroepscommissie. Het hoofd van de inrichting is in de gelegenheid gesteld tereageren. De beroepscommissie zal klager ontvangen in zijn beroep.

Begin november 1998 werden de orde en veiligheid in de inrichting in het geding geacht, daar werd vermoed dat alcoholhoudende drank en drugs in de inrichting aanwezig waren en werden gebruikt door verpleegden. Een hoeveelheid legedrankflessen is in de inrichting aangetroffen. Verpleegde [A] heeft bij de staf aangegeven dat klager hem alcoholhoudende drank had verstrekt. Geconfronteerd met dit gegeven heeft klager ontkend betrokken te zijn bij de handel indan wel de verspreiding van alcoholhoudende drank en drugs in de inrichting, doch heeft hij voorts zodanig gereageerd dat zijn houding en uitlatingen door een sociotherapeutisch medewerkster als intimiderend voor verpleegde [A] enals bedreigend voor haarzelf zijn ervaren. De beslissing tot klagers afzondering met het oog op de orde en veiligheid in de inrichting, aanvankelijk ten uitvoer gelegd in de zogenoemde herstelkamer en vervolgens in de voor hembestemde verblijfsruimte, kan gelet op het hiervoor overwogene, niet als onredelijk of onbillijk worden beschouwd.
Aannemelijk is, mede bezien in het licht van het verloop van klagers verpleging en behandeling, dat de afzondering - voorzover deze zich uitstrekte over de periode welke in beroep aan de orde is - niet langer heeft geduurd dannoodzakelijk was in het kader van het onderzoek naar klagers eventuele betrokkenheid bij de aanwezigheid van genoemde verboden middelen in de inrichting, alsmede om de betrekkingen tussen klager en de andere bewoners, in hetbijzonder de verpleegde [A], en tussen hem en de desbetreffende sociotherapeute zo veel mogelijk te laten herstellen.
Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
De beroepscommissie merkt nog op dat de beklagcommissie geen overweging heeft gewijd aan een klager in verband met het gegrondverklaarde onderdeel van het beklag, aangaande de afzondering van - naar de beroepscommissie verstaat - 20november 1998 tot 30 november 1998, eventueel toekomende tegemoetkoming.
Hierin dient alsnog te worden voorzien.
De beklagcommissie heeft de beslissing tot oplegging van de afzondering vernietigd voor zover de afzondering na 20 november 1998 voortduurde. De beroepscommissie is van oordeel dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing,voor zover deze van kracht is geweest van 20 november 1998 tot 30 november 1998, niet meer ongedaan zijn te maken. Gelet op het bepaalde bij artikel 66, zevende lid, van de BVT, dient - na het hoofd van de inrichting te hebbengehoord - te worden bepaald of derhalve enige tegemoetkoming aan klager geboden is.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met verbetering van de gronden.
Zij houdt de beslissing omtrent de vraag of aan klager een tegemoetkoming geboden is aan teneinde het hoofd van de inrichting hierover te horen.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. N. Jörg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 22 juli 1999

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/29
Betreft: [...]

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 21 mei 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting te Zutphen.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. N. Jörg.
De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Namens klager is diens raadsman mr. M.T.M. Zumpolle gehoord. Klager heeft geen gebruik willen maken van de gelegenheid om ter zitting te worden gehoord.
Namens het hoofd van de dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht is gehoord de heer [...], directeur behandelzaken bij deze tbs-inrichting.

Namens klager is - zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De - niet in het beroepschrift vermelde - gronden voor het beroep zijn derhalve dezelfde als
voor het beklag. Er is geen enkele grond voor de aanvankelijke afzondering. Klager is niet
betrokken geweest bij de handel in en het gebruik van drugs in de inrichting. Hij heeft geen
drank aan [A] verstrekt en heeft geen intimiderende houding tegenover [A] aangenomen. [A] is niet
betrouwbaar, daar hij verschillende verklaringen heeft gegeven over het tijdstip waarop klager
hem drank zou hebben gegeven, te weten zes weken en zes maanden geleden. De staf mocht
niet op [A] afgaan. Klager is bovendien niet bedreigend geweest jegens een groepsleidster. Ten
onrechte heeft de beklagcommissie noch [A], noch de groepsleidster gehoord en evenmin zijn de
voormelde beschuldigingen op andere wijze uit het onderzoek van de beklagcommissie komen
vast te staan. Het gegeven dat klager ruim voor het voorliggende incident betrokken is geweest
bij de handel in drank en drugs is onvoldoende om de bestreden afzondering te rechtvaardigen.
Het uitdelen van drank heeft toen plaatsgehad op een andere afdeling dan die waar klager nu
verblijft. Een aantal verpleegden werd verdacht van betrokkenheid bij de onderhavige
problematiek. Niet begrijpelijk is dat klagers afzondering, in de eerste fase, nog voort heeft
geduurd tot 20 november 1998. Het hoofd van de inrichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat
het nodig was de afzondering tot deze datum te continueren. De bedoelde andere verpleegden
hebben kort na 9 november 1998 weer de normale bewegingsvrijheid mogen genieten.
Naar aanleiding van de hieronder vermelde toelichting van [directeur behandelzaken] vraagt de raadsman zich af wat de relevantie is van de door [directeur behandelzaken] weergegeven context voor het voorliggende
beklag.
De raadsman vraagt aanhouding teneinde verpleegde [A] en de desbetreffende groepsleidster door de beroepscommissie te laten horen over de vermeende dreigende houding van klager.

Namens het hoofd van de voormelde tbs-inrichting is -zakelijk weergegeven- het volgende
verklaard.
Er waren aanwijzingen dat er sprake was van handel in en gebruik van alcoholhoudende drank en drugs in de inrichting. De inrichting dient al het mogelijke te doen om drank en drugs te weren. Onderzocht diende te worden welkeverpleegden hierbij waren betrokken. In dit kader heeft verpleegde [A] aangegeven dat klager hem drank had aangeboden.
Door een staflid van de desbetreffende afdeling is, bij een confrontatie door dit staflid van klager met [A] en diens voormelde mededeling, waargenomen dat [A] daarna onder druk is gezet door klager. Dit bleek uit de intonatiewaarmee klager sprak en uit diens mimiek. Klager
reageerde zeer weerbarstig en kon er niet toe komen om openheid van zaken te geven. In de dagrapportage is vermeld dat het bedoelde staflid zich toen eveneens door klager bedreigd heeft gevoeld. Aanvankelijk is bij het verdereonderzoek de nadruk gelegd op klagers houding jegens [A] Eerst later is aan klager ook mededeling gedaan van de ervaring van het staflid van bedreiging door klager.
Klagers houding en gedrag is bezien in de context van het verloop van zijn voorafgaande verpleging en behandeling, als vermeld in de wettelijke aantekeningen. De inhoud daarvan wordt samengevat weergegeven. Na een periode van veelweerstand van klager en zijn familie tegen de tbs is hij tot een positievere ontwikkeling gekomen. Plotseling bleek hij –in oktober 1996 - betrokken bij invoer van harddrugs in de inrichting. Dit betekende een enorme teleurstellingvoor de medewerkers van zijn afdeling. Bij bespreking met klager van een en ander kon hij niet inzien welke de gevolgen zijn voor de inrichting van drugsinvoer. In de hierop volgende periode is het zwoegen geweest om weervooruitgang te boeken. In verband met ongeoorloofde activiteiten, onder andere gebruik van veel alcoholhoudende drank en rijden onder invloed daarvan, tijdens onbegeleide verloven in de periode van medio juli tot medio oktober 1998zijn klagers verloven ingetrokken. Sinds medio oktober 1998 heeft hij een zeer marginaal programma, eigenlijk zonder behandeling. Er is een bemiddelingscommissie in het leven geroepen, met daarin tevens twee door klager aanwezigeverpleegden onder wie [A], om klager uit zijn isolement te halen en te komen tot opbouwende activiteiten in de leefgroep.
In oktober 1998 werden er lege drankflessen aangetroffen - de herkomst daarvan is nog niet opgelost - en bleken er harddrugs in huis te zijn. Verpleegden durfden daarover geen openheid te geven uit angst voor repressailles.
Klager is naar aanleiding van zijn reactie op de confrontatie met [A] in afzondering geplaatst in de zogenoemde herstelkamer. Bij de keuze voor deze ruimte speelde ook mee dat klager in deze periode om overplaatsing heeft verzocht.Een overplaatsing zou hem op jaren achterstand hebben gezet. Het regime van de herstelkamer biedt een simpele omgangssituatie met weinig componenten. Klager is daar toegankelijker geworden en kon vervolgens verder in zijn eigenkamer worden afgezonderd. Van daaruit kon hij, met behulp van gesprekken met de staf geleidelijk aan activiteiten gaan deelnemen.
Op 30 november 1998 is de afzondering opgeheven. Klagers isolement van voor de afzondering vervolgde zich. Daar klager bereid is geweest toen voor het eerst een psychologisch onderzoek te ondergaan kwam er enige verbetering in zijnsituatie. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat hij veel structuur nodig heeft.
Hij woont inmiddels in een woning van de kliniek in Utrecht en heeft daar werk gekregen in een fotozaak. Het gaat nu redelijk met hem.

secretaris voorzitter

Naar boven