Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3062/GB, 28 juni 2019, beroep
Uitspraakdatum:28-06-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/3062/GB

Betreft:            [klager]                                   datum: 28 juni 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.W.M. Hopmans, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 27 februari 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.  Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 6 augustus 2018 gedetineerd. Hij verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep - samengevat - als volgt toegelicht.

Volgens klager is geen sprake van vluchtgevaar. Tijdens zijn vorige detentie had hij een onttrekkingsstatus, maar deze was onterecht. Ondanks deze status heeft hij bovendien verlof genoten. Zijn verlofadres is wel degelijk aanvaardbaar. Hij staat namelijk ingeschreven op een adres in Ospel. Daarbij heeft hij verschillende adressen doorgegeven waar hij zou kunnen verblijven. Hij ziet niet in dat wordt meegenomen dat hij een verblijfsadres heeft in Polen. De Minister stelt dat klager zich niet zou houden aan afspraken. Echter klager is juist wel betrouwbaar in het nakomen van afspraken. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat hij zelf afspraken maakt over de omgang met zijn zoon. Van gevaar voor het plegen van strafbare feiten is evenmin sprake, anders was zijn voorlopige hechtenis nooit geschorst door de rechter-commissaris. Klager meent dat hij het contactverbod niet heeft geschonden. Anders was de schorsing van de voorlopige hechtenis al wel opgeheven. Ook is het voor klager onbegrijpelijk waarom wordt gesteld dat sprake zou zijn van onttrekking aan de voorwaarden. Ten slotte is van een openstaande vordering geen sprake, nu klager een betalingsregeling heeft getroffen met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De bestreden beslissing lijdt aan een ernstig motiveringsgebrek nu enkel op bepaalde punten zeer kort wordt verwezen naar de inhoud van de adviezen die niet kenbaar zijn voor klager. Bovendien worden conclusies getrokken op basis van gedateerde informatie. Namens klager is als volgt gereageerd op de reactie van de Minister op het beroepschrift. Het is onjuist dat klager op 20 april 2018 in vrijheid is gesteld vanwege schorsing van de voorlopige hechtenis. Klager is op 20 april 2018 in vrijheid gesteld omdat hij zijn onherroepelijke straffen op dat moment had uitgezeten. Begin augustus is klager aangehouden en verhoord vanwege verdenking van stalking en bedreiging van zijn ex-partner, ten gevolge waarvan hij op 6 augustus 2018 is voorgeleid bij de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft besloten om de voorlopige hechtenis te schorsen onder de voorwaarde van een contactverbod. Klager verblijft sindsdien in detentie omdat hij een oude straf moet uitzitten. De registratie van de politie dat klager verzetpleger en vluchtgevaarlijk is, is onterecht. Met de twee adressen is voorts niets mis. Bovendien had klager meerdere adressen doorgegeven aan de casemanager. Het eerste adres is daarbij in eerste instantie goedgekeurd. De Minister spreekt bovendien over een aangifte van klagers ex-partner tegen klager op 18 maart 2019. Deze informatie was nog niet bekend ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing. Bovendien is niets bekend over een eventuele vervolging van klager.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing - samengevat - als volgt toegelicht.

Gedurende een eerdere detentie heeft klager in 2017 twee keer verlof gehad in verband met de medische situatie van zijn moeder. Na het tweede verlof is klager niet teruggekeerd naar de p.i. De beroepscommissie (RSJ 26 februari 2018, 18/107/GV) heeft overwogen dat dit als een onttrekking aan detentie heeft te gelden. Klager is aangemerkt als verdachte van stalking en bedreiging van zijn ex-vriendin. Op 20 april 2018 is klager in vrijheid gesteld vanwege de schorsing van de voorlopige hechtenis, waarna hij op 6 augustus 2018 als arrestant is geplaatst in de p.i. Grave. Uit het selectieadvies volgt dat klager tijdens zijn huidige detentie nog geen vrijheden heeft genoten. De politie heeft in de negatieve adviezen aangaande de twee verlofadressen gewezen op de registratie van klager als verzetpleger en vluchtgevaarlijk in het politiesysteem. Het OM heeft negatief geadviseerd vanwege vluchtgevaar, het niet houden aan afspraken en gewezen op het risico voor het plegen van strafbare feiten en daarbij de vrees uitgesproken dat een verlof van klager de situatie rond zijn ex-vriendin erger kan maken. Het verzoek is afgewezen omdat klager met verwijzing naar de adviezen niet geschikt wordt geacht voor plaatsing in een b.b.i., niet over een aanvaardbaar verlofadres beschikt en uit de ontvangen informatie van de inrichting blijkt dat sprake is van een openstaande vordering, waarvoor klager geen betalingsregeling heeft getroffen. Klagers raadsvrouw heeft terecht opgemerkt dat wel een betalingsregeling is getroffen met het CJIB. Hangende het beroep is nieuwe informatie van het Openbaar Ministerie en de inrichting ontvangen. Op 18 maart 2019 zijn bij een bijzondere celinspectie bij klager een mobiele telefoon, een oplaadsnoer en een tweede telvisie aantroffen, waarvoor hij disciplinair is gestraft. Mogelijk heeft klager vanuit de gesloten inrichting ook een nieuw strafbaar feit gepleegd en zich niet aan het contactverbod, en daarmee de schorsingsvoorwaarden, gehouden. Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien maakt dat klager niet geschikt is voor plaatsing in een b.b.i.

4.         De beoordeling

4.1.      Klager heeft verzocht om plaatsing in een b.b.i. Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.2.      De volgende adviezen zijn uitgebracht ten aanzien van klagers verzoek.

De vrijhedencommissie heeft negatief geadviseerd, gezien de negatieve externe adviezen en het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres. Het OM heeft negatief geadviseerd. Zij stelt dat sprake is van vluchtgevaar, nu het veel moeite heeft gekost om klager aan te houden, van hem geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is en dat sprake zou zijn van een verblijfadres in Polen waar klager enige tijd heeft gezeten. Daarbij is klager volgens het OM onbetrouwbaar in het nakomen van afspraken en bestaat het risico van het plegen van strafbare feiten. Klager wordt immers thans verdacht van stalking en bedreiging van zijn ex-partner. Hij is door de rechter-commissaris geschorst met o.a. de voorwaarde van een contactverbod, maar het blijkt dat hij zich daar niet aan houdt. De politie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de twee door klager aangedragen verlofadressen, nu klager in het systeem staat als verzetpleger en vluchtgevaarlijk (2017).

4.3.      De volgende omstandigheden vormen naar het oordeel van de beroepscommissie een contra-indicatie voor plaatsing in een b.b.i. Uit het dossier volgt dat klager in 2017 niet terug is gekeerd na een aan hem verleende strafonderbreking. Tijdens zijn huidige detentie heeft klager (vooralsnog) geen (onbegeleide) vrijheden genoten. Daarbij blijkt uit het advies van het Openbaar Ministerie dat klager zich niet houdt aan het contactverbod en dat de vrees bestaat dat het verlenen van een verlof de situatie nog erger kan maken. Uit inlichtingen van de Minister volgt dat klagers ex-vriendin op 18 maart 2019 aangifte heeft gedaan van telefonische bedreiging. Tijdens een celinspectie op diezelfde dag zijn bij klager contrabande in de vorm van een telefoon en een oplaadsnoer gevonden.

4.4.      Alles bijeengenomen en overziend concludeert de beroepscommissie dat klager op dit moment niet geschikt is voor plaatsing in een b.b.i. De bestreden beslissing kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt en het beroep zal ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 28 juni 2019.

 

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven