Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0028/TP C, 9 juni 1999, beroep
Uitspraakdatum:09-06-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/28/TP

betreft: [klager] datum: 9 juni 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. M.A.M. Wolters, namens

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft niet voor 25 januari 1999 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge artikel12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 27 januari 1999, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. M.A.M. Wolters, met bijlagen;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 16 maart 1999 van de Minister.

Ter zitting van de beroepscommissie van 26 april 1999 is appellants raadsman in de gelegenheid gesteld appellants belangen te bepleiten. Appellant heeft geen gebruik willen maken van de gelegenheid om door de beroepscommissie teworden gehoord.
Namens de Minister is gehoord de heer [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van appellant is ingegaan op 30 januari 1998.
Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven op de individuele begeleidingsafdeling van de penitentiaire inrichting (p.i.) "Norgerhaven" te Veenhuizen.
Appellant is op 22 januari 1999 gehoord door een medewerker van het Bureau selectie- en detentiebegeleiding van de voormelde p.i..
Bij brief van 9 februari 1999 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een p.i. kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting vanzijn plaatsing in een tbs-inrichting van rechtswege met ingang van 25 januari 1999 met drie maanden is verlengd tot 25 april 1999.
Appellant is van 16 april 1998 tot 3 juni 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI).
Hij is op 23 april 1999 geplaatst in de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
Appellants raadsman heeft namens appellant – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht.
De CRS acht op voor hem onduidelijke gronden een passantentermijn van 15 maanden en langer onredelijk en onbillijk. De Hoge Raad heeft immers na zorgvuldige afweging in de uitspraak d.d. 5 juni 1998 een passantentermijn van langerdan zes maanden in een situatie van vóór de inwerkingtreding van de BVT onrechtmatig geoordeeld. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de ter zake toekomende schadevergoeding verder ingevuld. In het rapport van december 1996 van deNationale Ombudsman inzake 15 klachten van cliënten van zijn kantoor ligt de scheidslijn bij drie maanden. Inmiddels zijn we drie jaar verder, waarin de overheid de tijd heeft gehad om haar zaakjes op het gebied van de capaciteit teregelen, hetgeen niet is gelukt. Hij heeft de indruk dat de CRS op basis van de gemiddelde wachttijd van tbs-passanten is gekomen tot het criterium van 15 maanden. Hij vraagt zich af of dit tot gevolg zal hebben dat de grens van 15maanden wordt opgehoogd als de gemiddelde wachttijd toeneemt. Hij kan zich niet helemaal aan de indruk onttrekken dat dit mede komt door de adviserende taak van de CRS, nu de CRS daardoor medeverantwoordelijk is voor een beleid datinhoudelijk moet worden beoordeeld in het kader van de artikel 12 BVT-procedures. Dat wrikt naar zijn idee, hetgeen reden is zich te beroepen op schending van artikel 6 EVRM. Ook in de zaak Procola achtte het Europees Hof hetdestijds ongelukkig dat een instantie met twee petten op over een zaak oordeelt.
In dit verband is tevens van belang dat de CRS bovendien niet voldoet aan het vereiste van onafhankelijkheid en onpartijdigheid als bedoeld in artikel 6 EVRM, daar de beroepsprocedure slechts een rechtsgang kent en resulteert in eenniet voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing gezien het plaatsgebrek in tbs-inrichtingen.
Tevens wordt een beroep op artikel 5 EVRM gedaan onder verwijzing naar uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaken Bizzotto, Bouamar en Ashingdane. Immers, de onderhavige vrijheidsbeneming valt, gelet opde omstandigheid dat appellant lijdt aan het syndroom van Klinefelter, onder artikel 5, lid 1 onder e, EVRM en dient "speedily" te worden geëffectueerd in een geëigende inrichting. Hij heeft een door de Raad behandelde beroepszaakvoorgelegd aan het Europees Hof omdat betwijfeld kan worden of een passantentermijn van langer dan zes maanden acceptabel is. Bij een passantentermijn en derhalve verblijf in een inrichting waarin de betrokkene niet thuishoort,langer durende dan zes maanden ten gevolge van plaatsgebrek, kan naar zijn mening niet meer worden gesproken van een "speedily" plaatsing.
In het onderhavige geval wacht appellant al bijna 15 maanden. Lopende het selectieonderzoek in het MI is gebleken dat appellant het syndroom van Klinefelter heeft. Dit lijden maakt het wachten in een p.i. op plaatsing in eentbs-kliniek des te schrijnender, te meer daar appellant als ongewenst verklaarde vreemdeling geen inschatting kan maken hoe zijn tbs-behandeling zal uitpakken. Appellant zat niet op zijn plaats in een p.i.. Aanhakend bij dejurisprudentie van de CRS dient plaatsing in een tbs-inrichting met spoed plaats te vinden als de psychiatrische rapportage daartoe aanleiding geeft, ook al duurt de passantentermijn nog geen 15 maanden. Gelet op de in deze zaakgegeven medische verklaring van de forensisch psychiater, die immers in dienst van de Minister van Justitie is, kan niet worden gesproken van een advies van een onafhankelijke psychiater aan de CRS. Bedoelde verklaring bevatbovendien een standaardzin zonder onderbouwing dan wel een inhoudelijke beoordeling. Als appellant nu drie jaar als tbs-passant zou wachten, zou bedoelde psychiater hem nog steeds niet detentieongeschikt achten. Iemand kan wel totrust komen in een p.i., maar dat neemt niet weg dat een behandeling in een tbs-kliniek meer effect zal hebben. Gelet op het feit dat appellant tijdens de tenuitvoerlegging van de hem naast de tbs opgelegde gevangenisstraf op debeveiligde individuele begeleidingsafdeling van de p.i. "De Marwei" te Leeuwarden heeft verbleven en op de IBA van de p.i. "Norgerhaven" en dat vanuit de IBA was geadviseerd hem voor vervroegde behandeling in aanmerking te latenkomen met toepassing van het destijds geldende artikel 120 van de Gevangenismaatregel, en hij sinds de aanvang van zijn tbs alsmaar op genoemde IBA heeft verbleven, kon niet worden geoordeeld dat appellant geschikt was om nog langerin een p.i. te verblijven in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-kliniek. Bedoelde medische verklaring wordt dan ook in hoge mate in twijfel getrokken. Appellant komt in ieder geval een schadevergoeding toe van f. 100,= per dagdat zijn passantentermijn langer dan zes maanden duurt. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak d.d. 18 maart 1998 van de arrondissementsrechtbank te Den Haag. Het zou meer in overeenstemming met artikel 5 EVRM zijn als deCRS in de lijn van die uitspraak een eigen koers zou gaan varen en niet alleen zou afgaan op door de Minister verstrekte gegevens over de gemiddelde verblijfsduur van de tbs-passanten in een p.i.. De CRS kan meer druk op de ketelhouden door scherper te toetsen aan de termijnen zoals door de rechtbank genoemd naarmate meer tijd verstrijkt en de overheid meer tijd is gegeven om het capaciteitsprobleem op te lossen. Een denkbare ontwikkeling in dejurisprudentie zou kunnen zijn dat een passantentermijn met een duur van zes maanden onredelijk wordt geacht en vervolgens twaalf maanden en daarna negen maanden. Dit zou het voordeel hebben dat de CRS geen genoegen neemt met eenstatus quo, te meer daar ook de vertegenwoordiger van de Minister niet optimistisch is over de ontwikkeling van de wachttijden van de tbs-passanten.

4.2. Het standpunt van de Minister
Het capaciteitstekort blijft een probleem, waarover hij niet optimistisch is. Naar aanleiding van het rapport van de Nationale Ombudsman zijn de prognosetechnieken aangepast en sindsdien wordt voldaan aan de daaraan te stelleneisen. Het risico van het creëren van overcapaciteit brengt aanzienlijke kosten met zich mee. Op basis van de huidige prognose wordt redelijk voortvarend de capaciteit vergroot. Er is een toename in het aantal tbs-opleggingen, maarde toekomst is onzeker. Het is hier niet de plek om in te gaan op de in de civiele procedure gevoerde argumenten. De Hoge Raad heeft in zaken van vóór de inwerkingtreding van de BVT een termijn van zes maanden onrechtmatig genoemd,maar ook aandacht besteed aan het feit dat met de inwerkingtreding van de BVT een wettelijke basis is ontstaan voor beslissingen tot verlenging van de passantentermijn na zes maanden. Het is voor de Minister moeilijk om aan te gevenwelke duur nog redelijk is te noemen. De CRS legt de grens bij een duur van 15 maanden. De raadsman van appellant is bang dat deze grens hoger zal worden als de wachttijden toenemen. Voorstelbaar is ook dat deze grens lager zoukunnen worden als de gemiddelde wachttijden korter worden.
Het beroep op artikel 5 EVRM zal niet slagen, nu plaatsing van tbs-passanten in een p.i. mogelijk is zolang geen plaats voor hem beschikbaar is in een tbs-inrichting.
Wat betreft het beroep op artikel 6 EVRM wordt opgemerkt dat leden van de Raad die advies hebben uitgebracht geen deel uitmaken van de beroepscommissie. Wat betreft de Minister is er geen reden om te twijfelen aan deonafhankelijkheid en onpartijdigheid van de CRS.
Appellant kon ten tijde van de bestreden beslissing wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Het beroep zal formeel gegrond zijn nu appellant niet tijdig is bericht over de verlenging vanzijn passantentermijn. Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Appellant verbleef ten tijde van het instellen van het beroep 12 maanden als passant in een p.i. terwijl de gemiddelde duur van de uitgezeten wachttijd van de huidigepassanten medio februari 1999 289 dagen bedroeg met een mediaan van 240 dagen en medio maart 1999 297 dagen met een mediaan van 249 dagen. Hij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geenaanleiding ten aanzien van appellant af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie is blijkens de overgelegde medische verklaringniet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een p.i. moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. Bedoelde medische verklaring isafgegeven door een forensisch psychiater. Forensische psychiaters zijn onafhankelijk en houden zich aan hun beroepsethiek, hetgeen ook blijkt uit het feit dat zij de rechter in strafzaken adviseren en dat zij soms ook aangeven dateen tbs-passant wel ongeschikt is om langer in een p.i. te verblijven in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting. De aan de CRS overgelegde medische verklaring bevat de conclusie van het door de forensisch psychiater gehoudenonderzoek. Daaronder hangt een dossier dat de forensisch psychiater zelf aanmaakt. De omstandigheid dat appellant op een BIBA en IBA heeft verbleven, rechtvaardigt niet automatisch de conclusie dat hij met voorrang geplaatst hadmoeten worden in een tbs-inrichting. De kern van dergelijke afdelingen is juist dat daar meer zorg kan worden gegeven dan op gewone afdelingen van een p.i..

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een p.i. zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging van alle inaanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een p.i. moet worden aangemerkt en bij voorrangdient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ook indien er sprake is van eencapaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een p.i. ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een p.i. te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister niet voor het verstrijken van de passantentermijn een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen. Wel is appellant hieromtrent tijdig gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op f. 100,=.

6. Nu de Minister bij schriftelijke mededeling d.d. 9 februari 1999 appellant alsnog van de verlenging van de passantentermijn in kennis heeft gesteld, zal de beroepscommissie de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing tenemen maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

6.1. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat appellant als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bijzijn beslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van appellant en deoverige tbs-gestelden zijn ingegaan.

6.2. De totale duur van het verblijf van appellant als passant in een p.i. is ten tijde van de bestreden beslissing nog niet zodanig lang dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn, bij afweging van allein aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. De omstandigheid dat de duur van appellants passantentermijn meer dan zes maanden bedraagt, kan – in het licht van hetgeen onder 5.2.1 is overwogen – niettot een ander oordeel leiden. Het in dit verband gedane beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 5 juni 1998 faalt, nu die uitspraak betrekking heeft op een situatie die zich voordeed vóór de inwerkingtreding van artikel 12 BVT,in welke situatie geen wettelijke regeling bestond met betrekking tot de duur van de passantentermijn. Krachtens artikel 12 BVT kan de duur van een zodanig verblijf in een p.i. na zes maanden telkens met drie maanden wordenverlengd.
Het beroep op artikel 5 EVRM faalt eveneens. Immers, de insluiting van een ter beschikking gestelde als passant in een p.i. berust op de rechterlijke uitspraak waarbij de tbs-maatregel is opgelegd, terwijl blijkens artikel 10,eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet, ter beschikking gestelden die – zoals appellant - tevens tot een vrijheidsstraf waren veroordeeld na het einde van die straf in een gevangenis kunnen verblijven zolang opname in devoor hen bestemde plaats niet mogelijk is.

6.3. Uit de medische verklaring d.d. 8 maart 1999 van de Districtspsychiatrische Dienst te Assen blijkt dat de psychische conditie van appellant op dat moment niet van dien aard was dat een verder verblijf op de IBA van de p.i."Norgerhaven" als onverantwoord moest worden beschouwd. Er bestond derhalve ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding om appellant bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

6.4. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissing materieel niet in strijd is met de BVT en dat de termijn waarbinnen appellant in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatstdiende te worden verlengd van 25 januari 1999 tot 23 april 1999, de datum waarop hij is geplaatst in de Dr. S. van Mesdagkliniek.

6.5. Nu de bestreden beslissing d.d. 9 februari 1999 op formele gronden dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in art. 66, derde lid onder b, in verbinding met art. 69, vijfde lid, BVTbepalen dat haar uitspraak met betrekking tot de verlenging van de passantentermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

6.6. Het beroep van appellant op artikel 6 EVRM faalt. Bedoeld artikel waarborgt niet het recht op behandeling van een zaak als de onderhavige in twee instanties, terwijl de omstandigheid dat gegrondverklaring van het beroep bijgebrek aan plaats in een tbs-inrichting niet onmiddellijk hoeft te leiden tot plaatsing van een tbs-gestelde in een zodanige inrichting niet meebrengt - anders dan appellant stelt - dat de procedure bij de beroepscommissie niet metvoldoende waarborgen is omkleed. Voorts heeft appellant geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat de uitvoering van de adviestaak van de CRS tot gevolg heeft dat de beroepscommissie inde samenstelling die de onderhavige zaak behandelt niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

7. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissing en bepaalt derhalve dat de termijn waarbinnenappellant in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 25 januari 1999 tot 23 april 1999.
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op f. 100,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. T.M. Halbertsma en drs. T. Jongsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 8 december 2003.

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/28/TP

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 26 april 199, gehouden in de penitentiaire inrichting "Zwolle" te Zwolle.
Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. J.R. Meijeringh,
leden: mr. T.M. Halbertsma en drs. T. Jongsma.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Gehoord is appellants raadsman mr. M.A.M. Wolters.
Namens de Minister van Justitie is de heer [...] gehoord.

Namens appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
De CRS acht op voor hem onduidelijke gronden een passantentermijn van 15 maanden en langer onredelijk en onbillijk. De Hoge Raad heeft immers na zorgvuldige afweging in de uitspraak d.d. 5 juni 1998 een passantentermijn van langerdan zes maanden in een situatie van vóór de inwerkingtreding van de BVT onrechtmatig geoordeeld. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de ter zake toekomende schadevergoeding verder ingevuld. In het rapport van december 1996 van deNationale Ombudsman inzake 15 klachten van cliënten van zijn kantoor ligt de scheidslijn bij drie maanden. Inmiddels zijn we drie jaar verder, waarin de overheid de tijd heeft gehad om haar zaakjes op het gebied van de capaciteit teregelen, hetgeen niet is gelukt. Hij heeft de indruk dat de CRS op basis van de gemiddelde wachttijd van tbs-passanten is gekomen tot het criterium van 15 maanden. Hij vraagt zich af of dit tot gevolg zal hebben dat de grens van 15maanden wordt opgehoogd als de gemiddelde wachttijd toeneemt. Hij kan zich niet helemaal aan de indruk onttrekken dat dit mede komt door de adviserende taak van de CRS, nu de CRS daardoor medeverantwoordelijk is voor een beleid datinhoudelijk moet worden beoordeeld in het kader van de artikel 12 BVT-procedures. Dat wrikt naar zijn idee, hetgeen reden is zich te beroepen op schending van artikel 6 EVRM. Ook in de zaak Procola achtte het Europees Hof hetdestijds ongelukkig dat een instantie met twee petten op over een zaak oordeelt.
Tevens wordt een beroep op artikel 5 EVRM gedaan. Hij heeft een door de Raad behandelde beroepszaak voorgelegd aan het Europees Hof omdat betwijfeld kan worden of een passantentermijn van langer dan zes maanden acceptabel is. Bijeen passantentermijn en derhalve verblijf in een inrichting waarin de betrokkene niet thuishoort, langer durende dan zes maanden ten gevolge van plaatsgebrek, kan naar zijn mening niet meer worden gesproken van een "speedily"plaatsing.
Het zou meer in overeenstemming met artikel 5 EVRM zijn als de CRS in de lijn van de in het beroepschrift genoemde uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag een eigen koers zou gaan varen en niet alleen zou afgaan opdoor de Minister verstrekte gegevens over de gemiddelde verblijfsduur van de tbs-passanten in een p.i.. De CRS kan meer druk op de ketel houden door scherper te toetsen aan de termijnen zoals door de rechtbank genoemd naarmate meertijd verstrijkt en de overheid meer tijd is gegeven om het capaciteitsprobleem op te lossen. Een denkbare ontwikkeling in de jurisprudentie zou kunnen zijn dat een passantentermijn met een duur van zes maanden onredelijk wordtgeacht en vervolgens twaalf maanden en daarna negen maanden. Dit zou het voordeel hebben dat de CRS geen genoegen neemt met een status quo, te meer daar ook de vertegenwoordiger van de Minister niet optimistisch is over deontwikkeling van de wachttijden van de tbs-passanten.
In het onderhavige geval wacht appellant al bijna 15 maanden. Lopende het selectieonderzoek in het MI is gebleken dat appellant het syndroom van Klinefelter heeft. Dit lijden maakt het wachten in een p.i. op plaatsing in eentbs-kliniek des te schrijnender, te meer daar appellant als ongewenst verklaarde vreemdeling geen inschatting kan maken hoe zijn tbs-behandeling zal uitpakken. Appellant zat niet op zijn plaats in een p.i.. Aanhakend bij dejurisprudentie van de CRS dient plaatsing in een tbs-inrichting met spoed plaats te vinden als de psychiatrische rapportage daartoe aanleiding geeft, ook al duurt de passantentermijn nog geen 15 maanden. Gelet op de in deze zaakgegeven medische verklaring van de forensisch psychiater, die immers in dienst van de Minister van Justitie is, kan niet worden gesproken van een advies van een onafhankelijke psychiater aan de CRS. Bedoelde verklaring bevatbovendien een standaardzin zonder onderbouwing dan wel een inhoudelijke beoordeling. Als appellant nu drie jaar als tbs-passant zou wachten, zou bedoelde psychiater hem nog steeds niet detentieongeschikt achten. Iemand kan wel totrust komen in een p.i., maar dat neemt niet weg dat een behandeling in een tbs-kliniek meer effect zal hebben. Gelet op het feit dat appellant tijdens de tenuitvoerlegging van de hem naast de tbs opgelegde gevangenisstraf op debeveiligde individuele begeleidingsafdeling van de p.i. "De Marwei" te Leeuwarden heeft verbleven en op de IBA van de p.i. "Norgerhaven" en dat vanuit de IBA was geadviseerd hem voor vervroegde behandeling in aanmerking te latenkomen met toepassing van het destijds geldende artikel 120 van de Gevangenismaatregel, en hij sinds de aanvang van zijn tbs alsmaar op genoemde IBA heeft verbleven, kon niet worden geoordeeld dat appellant geschikt was om nog langerin een p.i. te verblijven in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-kliniek. Bedoelde medische verklaring wordt dan ook in hoge mate in twijfel getrokken. Als al sprake is van een aan die verklaring ten grondslag liggend dossier,zou hij inzage daarin wensen.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het capaciteitstekort blijft een probleem, waarover hij niet optimistisch is. Naar aanleiding van het rapport van de Nationale Ombudsman zijn de prognosetechnieken aangepast en sindsdien wordt voldaan aan de daaraan te stelleneisen. Het risico van het creëren van overcapaciteit brengt aanzienlijke kosten met zich mee. Op basis van de huidige prognose wordt redelijk voortvarend de capaciteit vergroot. Er is een toename in het aantal tbs-opleggingen, maarde toekomst is onzeker. Het is hier niet de plek om in te gaan op de in de civiele procedure gevoerde argumenten. De Hoge Raad heeft in zaken van vóór de inwerkingtreding van de BVT een termijn van zes maanden onrechtmatig genoemd,maar ook aandacht besteed aan het feit dat met de inwerkingtreding van de BVT een wettelijke basis is ontstaan voor beslissingen tot verlenging van de passantentermijn na zes maanden. Het is voor de Minister moeilijk om aan te gevenwelke duur nog redelijk is te noemen. De CRS legt de grens bij een duur van 15 maanden. De raadsman van appellant is bang dat deze grens hoger zal worden als de wachttijden toenemen. Voorstelbaar is ook dat deze grens lager zoukunnen worden als de gemiddelde wachttijden korter worden.
Het beroep op artikel 5 EVRM zal niet slagen, nu plaatsing van tbs-passanten in een p.i. mogelijk is zolang geen plaats voor hem beschikbaar is in een tbs-inrichting.
Wat betreft het beroep op artikel 6 EVRM wordt opgemerkt dat leden van de Raad die advies hebben uitgebracht geen deel uitmaken van de beroepscommissie. Wat betreft de Minister is er geen reden om te twijfelen aan deonafhankelijkheid en onpartijdigheid van de CRS.
Het beroep zal formeel gegrond zijn nu appellant niet tijdig is bericht over de verlenging van zijn passantentermijn. Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Appellant verbleef ten tijde van het instellen van het beroep 12 maandenals passant in het p.i.. Zijn psychische conditie is blijkens de overgelegde medische verklaring niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een p.i. moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang bovenandere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. Bedoelde medische verklaring is afgegeven door een forensisch psychiater. Forensische psychiaters zijn onafhankelijk en houden zich aan hun beroepsethiek, hetgeen ookblijkt uit het feit dat zij de rechter in strafzaken adviseren en dat zij soms ook aangeven dat een tbs-passant wel ongeschikt is om langer in een p.i. te verblijven in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting. De aan de CRSovergelegde medische verklaring bevat de conclusie van het door de forensisch psychiater gehouden onderzoek. Daaronder hangt een dossier dat de forensisch psychiater zelf aanmaakt. De omstandigheid dat appellant op een BIBA en IBAheeft verbleven, rechtvaardigt niet automatisch de conclusie dat hij met voorrang geplaatst had moeten worden in een tbs-inrichting. De kern van dergelijke afdelingen is juist dat daar meer zorg kan worden gegeven dan op gewoneafdelingen van een p.i..

secretaris voorzitter

Naar boven