Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0051/TB, 23 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:23-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/51/TB

betreft:[klager] datum: 23 augustus 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr.M.Th.M. Zumpolle, namens

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft beslist tot appellants tijdelijke overplaatsing op 22 januari 1999 naar het dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (hierna MI te noemen).

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift d.d. 25 januari 1999, namens appellant ingediend door zijn voornoemde raadsman, waarbij hij in beroep komt tegen de onder 1. genoemde beslissing, ingekomen op het secretariaat d.d. 26 januari 1999;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 29 april 1999 van de Minister over de bestreden beslissing, met als bijlagen onder meer het herselectieverzoek d.d. 13 januari 1999 en een toelichting daarop d.d. 1 februari 1999van het hoofd van het Centrum voor forensisch-psychiatrische behandeling „Oldenkotte“ te Eibergen (verder „Oldenkotte“ te noemen), het advies d.d. 31 maart 1999 van het MI tot plaatsing van appellant op de behandelafdeling van hetMI alsmede de overplaatsingsbeslissing d.d. 15 juni 1999;

Ter toelichting van zijn beroep is appellant, bijgestaan door zijn raadsman, op 21 juni 1999 gehoord door de beroepscommissie, waarvan het aangehechte verslag is opgemaakt.

De Minister heeft geen gebruik gemaakt van gelegenheid om te worden gehoord.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege (tbs). In het kader van de tbs is hij gedurende twee jaar behandeld in „Oldenkotte“. Op 13 januari1999 heeft het hoofd van „Oldenkotte“ de Minister verzocht appellant, naar aanleiding van een incident, in het belang van de orde en veiligheid in deze inrichting te herselecteren voor een andere inrichting voor verpleging vantbs-gestelden en heeft de Minister met het MI afgesproken om appellant aldaar gedurende maximaal twee weken op te nemen in het kader van crisisopvang. Appellant is voorafgaand aan de overplaatsing van 6 januari 1999 tot 22 januari1999 gesepareerd geweest in „Oldenkotte“. Hij is op 22 januari 1999 in het MI opgenomen. Bij brief van 1 februari 1999 heeft het hoofd van „Oldenkotte“ de Minister bericht dat terugkeer van appellant naar „Oldenkotte“ niet mogelijkwas. De Minister heeft op 4 februari 1999 het MI verzocht de mogelijkheden te onderzoeken om appellant aldaar te behandelen. Het MI heeft op 31 maart 1999 geadviseerd appellant over te plaatsen naar het MI. De Minister heeftconform dit advies beslist. Op 31 maart 1999 is appellant op één van de behandelafdelingen van het MI opgenomen. De beslissing tot appellants overplaatsing naar het MI, naar de Minister aangeeft met ingang van 22 januari 1999, isop 15 juni 1999 geformaliseerd.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
Appellant kan zich niet verenigen met zijn tijdelijke overplaatsing naar het MI. Daartoe is in het beroepschrift aangevoerd dat appellant zich in „Oldenkotte“ niet zodanig heeft gedragen dat de orde en veiligheid daardoor in gevaarzijn gebracht. Hij is daar ten onrechte gesepareerd en heeft daartegen beklag gedaan. Het bezwaar tegen zijn tijdelijke overplaatsing naar het MI is dat zijn behandeling daar geen voortgang vindt.
De directeur van het MI heeft hem namelijk meegedeeld dat hij daar niet behandeld zal worden, en dat hij in het MI slechts twee weken zal verblijven, waarna hij weer zal worden overgeplaatst. Appellant verzoekt om een zo spoedigmogelijke terugplaatsing naar „Oldenkotte“.
Ter zitting is hieraan - zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd.
De beklagcommissie van „Oldenkotte“ heeft het beklag tegen de separatie van appellant inmiddels gegrond verklaard. Appellant voelt zich op oneerlijke wijze uit „Oldenkotte“ weggewerkt. Hij wil daarvoor genoegdoening krijgen. De doorhet hoofd van „Oldenkotte“ in de brief van 29 april 1999 voor de overplaatsing aangevoerde argumenten lijken sprekend op die voor de separatie. Dat zit appellant dwars.
Hij heeft geen privé-informatie over personeelsleden verkregen. De voorbeelden die de inrichting op dit punt noemt, zijn achteraf op appellant afgekomen. Hij heeft geen dreigende houding tegenover medeverpleegden aangenomen en heeftgeen onveilige situatie veroorzaakt, die zou kunnen verergeren door het vermeende beschikken over en bekendmaken van privé-informatie over personeelsleden. Met deze beschuldigingen strookt niet dat tijdens appellants verblijf inseparatie door de inrichting is gezocht naar een mogelijkheid om hem op een andere afdeling te plaatsen. De ware reden is kennelijk dat niet wordt getolereerd dat appellant een verhouding heeft met een sociotherapeutischmedewerkster, hoewel de inrichting stelt dat het niet het beleid is om verpleegden in zodanige omstandigheden over te plaatsen. De desbetreffende sociotherapeutisch medewerkster is aanvankelijk geadviseerd thuis te blijven.Vervolgens is haar een ontslagregeling aangeboden.
Appellant wil nú niet meer terug naar „Oldenkotte“, maar wil gebruik maken van het behandelaanbod van het MI.

4.2. Het standpunt van de Minister
De Minister heeft bericht dat is besloten appellant op 22 januari in het MI te plaatsen omdat hij tijdens zijn verblijf in „Oldenkotte“ de beschikking heeft gekregen over privé-informatie betreffende personeel van „Oldenkotte“.Voorafgaand aan zijn overplaatsing heeft appellant in een separeerruimte verbleven, omdat hij een dreigende houding jegens medeverpleegden had aangenomen. Deze houding riep angst op bij die mede-verpleegden en de interactie tussenhen en appellant resulteerde in een onveilige situatie op de desbetreffende afdeling. Toen duidelijk was geworden dat appellant beschikte over privé-informatie over personeel verergerde de situatie en heeft het hoofd van„Oldenkotte“ de Minister verzocht om appellant over te plaatsen. Daarop is prioriteit gegeven aan de veiligheid van anderen en is besloten appellant over te plaatsen naar het MI, aanvankelijk in het kader van crisisinterventie envanaf 1 februari 1999 ter herselectie. Om een stagnatie in appellants behandeling te voorkomen is op 4 februari 1999 aan het MI verzocht de mogelijkheden van behandeling aldaar van appellant te onderzoeken. Het MI was in staat enbereid de behandeling van appellant op de kortst mogelijke termijn voort te zetten, in een behandelsetting die hem adequate ondersteuning kan bieden bij zijn verdere resocialisatie. Het MI heeft, met appellant, inmiddels deklinische behandeling alsmede een extern (werk)traject opgezet. Hij kon op 31 maart 1999 op een behandelafdeling worden geplaatst. Derhalve is besloten appellant ter verdere behandeling naar het MI over te plaatsen. Appellant isdoor een medewerker van het MI over deze overplaatsing gehoord en heeft daarbij verklaard dat hij zich met de overplaatsing kan verenigen.

5. De beoordeling
In het voorliggende geval zijn ten aanzien van appellants verblijf in het MI drie ministeriële beslissingen te onderscheiden, te weten
a. het besluit appellant in het kader van crisisopvang op 22 januari 1999 in het MI te plaatsen, voor de duur van ten hoogste veertien dagen,
b. het besluit appellants verblijf aldaar vanaf 1 februari 1999 - blijkens het advies van het MI – tijdelijk te laten voortduren in verband met herselectie en
c. het besluit d.d. 15 juni 1999 tot overplaatsing van appellant naar het MI ter verdere behandeling, met ingang van -blijkens de schriftelijke mededeling- 22 januari 1999.

Het beroep is uitsluitend gericht tegen de beslissingen onder a. en b. tot tijdelijke overplaatsing.

De Minister ontleent de bevoegdheid tot deze tijdelijke overplaatsing aan artikel 13, eerste lid, eerste zinsnede, BVT, dat luidt, voor zover hier van toepassing:
„Onze Minister kan bepalen dat een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde tijdelijk voor een periode van ten hoogste zeven weken ter observatie wordt geplaatst in een andere inrichting voor verpleging van ter beschikkinggestelden (.....) of een inrichting tot klinische observatie bestemd (.....).“

De doeleinden van de tijdelijke overplaatsing ex artikel 13 BVT , blijken uit de wetsgeschiedenis als weergegeven in de Memorie van Toelichting op artikel 13 BVT (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 445, nr. 3) en kunnen zijn:

- te onderzoeken wat de oorzaak is van de in de inrichting (lees: van herkomst) met betrekking tot de verpleging en behandeling gerezen problemen (crisisinterventie);
- het beantwoorden van de vraag of de betrokkene voor herselectie in aanmerking dient te komen;
- het verkrijgen van inzicht in de gedragingen van de betrokkene tijdens diens ongeoorloofde afwezigheid.

De Minister is tot de bestreden tijdelijke overplaatsing gekomen op verzoek van het hoofd van „Oldenkotte“, die heeft aangegeven zulks wenselijk te achten, omdat naar zijn oordeel de orde en veiligheid in de inrichting in gevaarwaren gebracht door - naar de beroepscommissie verstaat - bepaalde aspecten van de relatie tussen appellant en een sociotherapeutisch medewerkster van „Oldenkotte“, waaronder in het bijzonder het gebrek aan openheid daarover, zowelvan de zijde van appellant als van de kant van de desbetreffende medewerkster.

De onderhavige tijdelijke overplaatsing beoogde appellant crisisopvang te bieden, te onderzoeken of hij voor herselectie in aanmerking kwam en - nadat door „Oldenkotte“ was toegelicht dat hij aldaar niet kon terugkeren – tebeoordelen of verdere behandeling in het MI mogelijk was. Deze overplaatsing valt derhalve binnen de wettelijke doeleinden als hierboven omschreven.

De tijdelijke opname heeft de facto geduurd van 22 januari 1999 tot 31 maart 1999, zijnde het moment van plaatsing van appellant op één van de behandelafdelingen van het MI en de daadwerkelijke voortzetting van zijn behandeling.

De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister heeft kunnen aannemen dat appellants bedoelde relatie tot commotie in „Oldenkotte“ heeft geleid en dat er derhalve ernstige bezwaren bestonden tegen het continueren van diensbehandeling in „Oldenkotte“. Voorts in aanmerking nemend dat appellant prompt in het MI kon worden opgenomen en dat de omschreven observatie binnen een redelijk tijdvak kon worden afgerond, kan de tijdelijke stagnatie van appellantsbehandeling niet zodanig ingrijpend worden geacht dat appellants beroep daarom gegrond zou moeten worden verklaard.

De beroepscommissie komt tot de slotsom dat de beslissingen tot tijdelijke overplaatsing van appellant niet in strijd zijn met de (bedoeling van de) wet(-gever) en niet als onredelijk of onbillijk kunnen worden beschouwd.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, prof.mr. L.A.J.M. van Eck en mr. N. Jörg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 23 augustus 1999.

secretaris voorzitter

Nummer: C 99\51\TB

Betreft: [...], verder appellant te noemen.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 21 juni 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. S.L. Donker
leden: prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. N. Jörg.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Gehoord is appellant, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.Th.M. Zumpolle.

De Minister heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.

Door en namens appellant is - zakelijk weergegeven - de volgende toelichting op het beroep gegeven.
De beklagcommissie van „Oldenkotte“ heeft het beklag tegen de separatie van appellant inmiddels gegrond verklaard. Appellant voelt zich op oneerlijke wijze uit „Oldenkotte“ weggewerkt. Hij wil daarvoor genoegdoening krijgen. De doorhet hoofd van „Oldenkotte“ in de brief van 29 april 1999 voor de overplaatsing aangevoerde argumenten lijken sprekend op die voor de separatie. Dat zit appellant dwars.
Hij heeft geen privé-informatie over personeelsleden verkregen. De voorbeelden die de inrichting op dit punt noemt, zijn achteraf op appellant afgekomen. Hij heeft geen dreigende houding tegenover medeverpleegden aangenomen en heeftgeen onveilige situatie veroorzaakt, die zou kunnen verergeren door het vermeende beschikken over en bekendmaken van privé-informatie over personeelsleden. Met deze beschuldigingen strookt niet dat tijdens appellants verblijf inseparatie door de inrichting is gezocht naar een mogelijkheid om hem op een andere afdeling te plaatsen. De ware reden is kennelijk dat niet wordt getolereerd dat appellant een verhouding heeft met een sociotherapeutischmedewerkster, hoewel de inrichting stelt dat het niet het beleid is om verpleegden in zodanige omstandigheden over te plaatsen. De desbetreffende sociotherapeutisch medewerkster is aanvankelijk geadviseerd thuis te blijven.Vervolgens is haar een ontslagregeling aangeboden.
Appellant wil nú niet meer terug naar „Oldenkotte“, maar wil gebruik maken van het behandelaanbod van het MI.

secretaris voorzitter

Naar boven