Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0296/TA C, 19 april 2000, beroep
Uitspraakdatum:19-04-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/296/TA

betreft: [klager] datum: 19 april 2000

De beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), heeft kennis genomen van een op 13december 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

het hoofd van de TBS-kliniek „De Kijvelanden“ te Poortugaal (verder: de inrichting),

gericht tegen een uitspraak d.d. 5 november 1999 van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de voormelde inrichting, gegeven op een klacht van

[...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 22 maart 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) „De Geniepoort“ te Alphen aan den Rijn, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J. Gravesteyn, en namens hethoofd van voormelde inrichting, mevrouw mr. [...], hoofd van de afdeling behandelingsrapportage bij de inrichting. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de inrichting zijn eerder aan klager verleende toestemming om de inrichting te verlaten voor een rouwbezoek in te trekken.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten
2.1. Het standpunt van het hoofd van de inrichting
Namens het hoofd van de inrichting is ten aanzien van de feitelijke toedracht van deze zaak en onder de erkenning dat de inrichting in het organiseren van het rouwbezoek op niet goed te praten wijze is tekortgeschoten, volhard inhet tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. Voorts is in het beroepschrift het volgende aangevoerd.
Klager verblijft sinds 12 mei 1999 in de extra beveiligde afdeling van de inrichting. Bewoners van deze afdeling komen niet in aanmerking voor verlof. Alleen verlof op humanitaire gronden - zoals in geval van overlijden - ismogelijk, maar steeds onder de voorwaarde dat het verlof, dat altijd onder toezicht en binnen een aantal randvoorwaarden plaatsvindt, verantwoord wordt geacht. Aanvankelijk was besloten dat klager in de gelegenheid zou wordengesteld afscheid te nemen van zijn overleden broer. Op de ochtend van het geplande vervoer van klager naar het mortuarium is gebleken dat een aantal zaken niet (goed) door de inrichting was geregeld. Onder deze omstandigheden werdhet niet verantwoord geacht het verlof doorgang te laten vinden. Aldus werd besloten.
Het beklag is gericht tegen de intrekking van een eerder toegekend verlof, vóór de aanvang van dat verlof. Verlof is, gezien het bij artikel 50 van de BVT bepaalde, geen recht. Verlof kan door het hoofd van de inrichting, metmachtiging van de Minister van Justitie, worden verleend indien dit verantwoord is. Van beperking van een recht als bedoeld in artikel 56, eerste lid onder e, BVT is dan ook geen sprake. Beklag tegen de intrekking van verlof is inde BVT apart geregeld en is ingevolge artikel 56, tweede lid, onder a, alleen mogelijk indien het verlof op het moment dat het wordt ingetrokken een aaneengesloten periode van meer dan een week heeft geduurd. De intrekking van hetonderhavige verlof is gelet op de genoemde wetsbepalingen niet beklagwaardig en klager is door de beklagcommissie ten onrechte in het beklag ontvangen.
Ter zitting is door de vertegenwoordigster van het hoofd van de inrichting opgemerkt dat zij niet in kan gaan op door klager ter zitting genoemde nieuwe feiten. Het hoofd van de inrichting heeft de nodige aandacht besteed aanklagers situatie tengevolge van het verzuim van de inrichting. Aan klager en zijn echtgenote zijn excuses aangeboden. Desgevraagd is verduidelijkt dat klagers reis naar het mortuarium niet verantwoord was omdat hierover daagstevoren geen contact vanuit de inrichting met het mortuarium was opgenomen en zijn komst aldaar dus niet tijdig was aangekondigd. De inrichting kon op de dag van het vervoer aan de Dienst Begeleid Vervoer (DBV) geen naam van eencontactpersoon van het mortuarium noemen. Zolang dit niet het geval was wilde de DBV niet met klager op weg gaan. Op de dag van het vervoer is vervolgens telefonisch contact opgenomen met het mortuarium. Daarbij is door eenpersoneelslid van het mortuarium verklaard dat de kist al gesloten en verzegeld was en niet dan na toestemming van de familieleden en overeenstemming over de kosten van herverzegeling, weer geopend kon worden. Eén en ander kon doorhet mortuarium op dat moment niet meer worden geregeld. Het hoofd van de inrichting is afgegaan op die mededelingen van het personeelslid van het mortuarium. Het rouwbezoek werd niet zinvol geacht omdat aan klagers wens zijn broerte zien niet kon worden tegemoetgekomen. Daarop is de toestemming voor het verlof ingetrokken.

2.2. Het standpunt van klager
Door en namens klager is daarop geantwoord als tegenover de beklagcommissie. Ter zitting is hieraan het volgende toegevoegd. Klager is het eens met de beslissing van de beklagcommissie. Deze uitspraak is gebaseerd op onrechtmatighandelen, dat door de directie wordt toegegeven. Alleen door onzorgvuldigheid van de kant van de inrichting kon klager geen afscheid van zijn broer nemen. Een onrechtmatige daad vormt per definitie een inbreuk op een recht, in ditgeval klagers recht op een zorgvuldige behandeling. Deze schending valt onder artikel 56, eerste lid onder e, BVT en is terecht beklagwaardig geacht.
Klager vindt dat het hoofd van de inrichting heeft gelogen dat de inrichting alles zou doen om hem in de gelegenheid te stellen van zijn lievelingsbroer afscheid te nemen. Het hoofd bewonerszorg, mevrouw [...] is in dezen te kortgeschoten. Klager vond het voorts ergerlijk dat op de ochtend van zijn voorgenomen reis naar het mortuarium ruzie ontstond over de vraag wie de kosten, welke met klagers bezoek verband hielden, zou betalen. Klager is nog steeds gemotioneerd en gegriefd over het feit dat de inrichting hem de mogelijkheid heeft onthouden om juist van deze broer afscheid te nemen. Hij meent dat hij het recht had om afscheid te nemen. Klager ontleende dit recht aan de toezeggingvan het hoofd van de inrichting, de heer [...], dat hij zijn broer nog mocht zien in het mortuarium.
De inrichting gaat er ten onrechte van uit dat er inmiddels voldoende aandacht aan zijn situatie is besteed. Op de dag van het mislukte rouwbezoek is de heer [...], voornoemd,
’s middags nog wel met hem komen praten en later is er ook een aalmoezenier bij hem geweest. De toezegging dat klager nog naar het strooiveld van het crematorium mag is echter nog niet nagekomen.

3. De beoordeling
Klager verbleef op de datum van de bestreden beslissing op de extra beveiligde afdeling van de inrichting. In zijn verplegings- en behandelingsplan was niet voorzien in verloffaciliteiten.
Klager heeft op of omstreeks 27 september 1999 van het hoofd van de inrichting toestemming gekregen de inrichting tijdelijk te verlaten, om op 28 september 1999 een begeleid rouwbezoek te brengen aan zijn overleden broer in eenmortuarium te Geldrop, mits zou zijn voldaan aan een aantal voorwaarden waarvan de vervulling geheel afhankelijk was van inspanningen van de inrichting.
Deze toestemming betreft niet een in de BVT geregeld verlof dat past binnen de behandeldoelstellingen, maar een incidenteel verlof in het kader van de verpleging, in casu om humanitaire redenen. Een dergelijk verlof kan metmachtiging van de Minister van Justitie worden verleend. De daarbij te volgen procedure is thans, na de indiening van het beklag, vastgelegd in de ministeriële circulaire d.d. 23 februari 2000, inzake Toetsingskaders verlof terbeschikking gestelden.
De aard van het onderhavige verlof is zodanig specifiek (bezien naar doel van het verlof, de plaats waar klager naar toe vervoerd diende te worden en de beperkte tijd waarin het verlof aan zijn doel kon beantwoorden) en zodaniguniek (na het verzegelen van de lijkkist en de crematie van de overledene kan klager zijn broer nimmer meer zien) dat de verleende toestemming als een recht van klager dient te worden beschouwd, waarvan het hoofd van de inrichtingslechts mag afwijken indien zwaarwegende omstandigheden zich voordoen. De schending van dit recht valt onder het bereik van artikel 56, eerste lid aanhef en onder e, BVT en is derhalve beklagwaardig.
De inrichting heeft door geheel aan haar toe te rekenen omstandigheden gefaald in de vervulling van de aan de toestemming gestelde voorwaarden en heeft daardoor klagers voornoemde recht geschonden.
De beroepscommissie komt op de voormelde gronden tot het oordeel dat de beklagcommissie met juistheid op het beklag heeft beslist. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met verbetering van de gronden.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. Y.A.J.M. van Kuijck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 19 april 2000

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/296/TA

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 22 maart 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. Y.A.J.M. van Kuijck.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.
Gehoord zijn klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J. Gravesteyn, en de vertegenwoordigster van het hoofd van de TBS-Kliniek „De Kijvelanden“ te Poortugaal mevrouw mr. [...], hoofd van de afdeling behandelingsrapportage.

Namens het hoofd van de voormelde inrichting is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
De vertegenwoordigster van het hoofd van de inrichting kan niet ingaan op door klager ter zitting genoemde nieuwe feiten. Desgevraagd heeft zij verduidelijkt dat klagers reis naar het mortuarium niet verantwoord was omdat hieroverdaags tevoren geen contact vanuit de inrichting met het mortuarium was opgenomen en zijn komst aldaar dus niet tijdig was aangekondigd. De inrichting kon op de dag van het vervoer aan de Dienst Begeleid Vervoer (DBV) geen naam vaneen contactpersoon van het mortuarium noemen. Zolang dit niet het geval was wilde de DBV niet met klager op weg gaan. Op de dag van het vervoer is vervolgens telefonisch contact opgenomen met het mortuarium. Daarbij is door eenpersoneelslid van het mortuarium verklaard dat de kist al gesloten en verzegeld was en niet dan na toestemming van de familieleden en overeenstemming over de kosten van herverzegeling, weer geopend kon worden. Eén en ander kon doorhet mortuarium op dat moment niet meer worden geregeld. Het hoofd van de inrichting is afgegaan op die mededelingen van het personeelslid van het mortuarium. Het rouwbezoek werd niet zinvol geacht omdat aan klagers wens zijn broerte zien niet kon worden tegemoetgekomen. Daarop is de toestemming voor het verlof ingetrokken. Het hoofd van de inrichting heeft de nodige aandacht aan de situatie besteed en heeft excuses aangeboden aan klager en zijn echtgenote.

Door en namens klager is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Klager voegt aan zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt het volgende toe.
Hij is het eens met de beslissing van de beklagcommissie. Deze uitspraak is gebaseerd op onrechtmatig handelen, dat door de directie wordt toegegeven. Alleen door onzorgvuldigheid van de kant van de inrichting kon klager geenafscheid van zijn broer nemen. Een onrechtmatige daad vormt per definitie een inbreuk op een recht, in dit geval klagers recht op een zorgvuldige behandeling. Deze schending valt onder artikel 56, eerste lid onder e, BVT en isterecht beklagwaardig geacht.
Klager vindt dat het hoofd van de inrichting heeft gelogen dat de inrichting alles zou doen om hem in de gelegenheid te stellen van zijn lievelingsbroer afscheid te nemen. Het hoofd bewonerszorg, mevrouw [...] is in dezen te kortgeschoten. Klager vond het voorts ergerlijk dat op de ochtend van zijn voorgenomen reis naar het mortuarium ruzie ontstond over de vraag wie de kosten, welke met klagers bezoek verband hielden, zou betalen. Klager is nog steeds gemotioneerd en gegriefd over het feit dat de inrichting hem de mogelijkheid heeft onthouden om juist van deze broer afscheid te nemen. Hij meent dat hij het recht had om afscheid te nemen. Klager ontleende dit recht aan de toezeggingvan het hoofd van de inrichting, de heer [...], dat hij zijn broer nog mocht zien in het mortuarium. De inrichting gaat er ten onrechte van uit dat er inmiddels voldoende aandacht aan zijn situatie is besteed. Op de dag van hetmislukte rouwbezoek is de heer [...], voornoemd, ’s middags nog wel met hem komen praten en later is er ook een aalmoezenier bij hem geweest. De toezegging dat klager nog naar het strooiveld van het crematorium mag is echter nogniet nagekomen.

secretaris voorzitter

Naar boven