Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/2003/TA, 20 februari 2000, beroep
Uitspraakdatum:20-02-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/2003/TA

betreft: [klager] datum: 20 februari 2000

De beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), heeft kennis genomen van een op 6oktober 2000 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak d.d. 28 september 2000 van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de tbs-inrichting Dr.S. van Mesdagkliniek te Groningen,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 december 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Over-Amstel te Amsterdam, is namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting gehoord mr. [...], stafmedewerker algemene en juridischezaken bij die inrichting. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.
Klager heeft geen gebruik willen maken van de gelegenheid om ter zitting te worden gehoord. Hij is in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verslag van de zitting maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Klagers mentrix, mevrouw [...] te Deventer, is ingelicht over de beroepsprocedure en heeft een schriftelijke reactie d.d. 4 december 2000 aan de beroepscommissie gezonden.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft
a. de weigering om eerst in rechtstreeks overleg met klager een verplegings- en behandelingsplan op te stellen, alvorens een behandeling toe te passen (M00-28);
b. de weigering klagers medicatie gedurende een half jaar stop te zetten (M00-29);
c. de weigering om klager op zijn daartoe gedaan verzoek gedurende een half jaar af te zonderen, om het afbouwen en stopzetten van de medicatie te bevorderen (M00-30).

De beklagcommissie heeft onderdeel a. van het beklag gegrond verklaard en heeft het hoofd van de inrichting opgedragen om alsnog in overleg met klager een verplegings- en behandelingsplan op te stellen, heeft klager in onderdeel b.van het beklag niet-ontvankelijk verklaard en heeft onderdeel c. van het beklag ongegrond verklaard, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten
2.1. Het standpunt van klager
Klager heeft in beroep volhard in het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt.
Hij wilde - ten tijde van indiening van het klaagschrift - volledige aandacht kunnen geven aan het voeren van juridische procedures betreffende zijn tbs en het mentorschap. In dit kader diende hij te kunnen beschikken over voldoendetijd en faciliteiten, nodig voor de voorbereiding van de bedoelde procedures. Het recht om over die tijd en faciliteiten te beschikken komt hem toe op grond van artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten enpolitieke rechten (IVBPR). Ter bevordering van zijn concentratie op die rechtszaken achtte hij het noodzakelijke dat
a. zijn behandeling werd stopgezet;
b. zijn medicatie werd afgebouwd, opdat hij geen last meer zou hebben van de bijwerkingen daarvan;
c. hij in afzondering werd geplaatst voor de duur van een half jaar, om het afbouwen van de medicatie te bevorderen.
Hij heeft verzoeken van deze strekking gericht aan het hoofd van de inrichting. Deze heeft de verzoeken afgewezen. Tegen die afwijzende beslissingen is het beklag gericht.

Klager heeft ten aanzien van onderwerp a. aangevoerd dat zijn behandeling kennelijk berust op een verplegings- en behandelingsplan daterend van na zijn binnenkomst in de inrichting op 14 augustus 1997. Dit plan is niet opgesteld inoverleg met hem en is derhalve niet rechtsgeldig, want in strijd met de BVT, totstandgekomen.
Het plan is kennelijk door de kliniek in overleg met zijn mentrix - zijn zuster - opgesteld. Klager wist tot voor kort niet van het bestaan van het plan. Hij heeft daarover ook nooit met zijn mentrix gesproken.
De beklagcommissie heeft aannemelijk geacht dat het verplegings- en behandelingsplan niet in overleg met klager is opgesteld, heeft het beklag gegrond verklaard en heeft bepaald dat alsnog een plan in overleg met klager dient teworden opgesteld. De beklagcommissie heeft echter verzuimd te bepalen dat het ten tijde van het instellen van beklag gehanteerde verplegings- en behandelingsplan buiten werking dient te blijven totdat een met hem overlegd plan isvastgesteld. In zoverre is niet op zijn klacht beslist en schiet de beslissing van de beklagcommissie tekort. Hij vraagt de beroepscommissie hieromtrent alsnog uitspraak te doen.

Ten aanzien van onderdeel b. geeft klager aan dat de beklagcommissie er aan is voorbijgegaan dat de verdragsbepaling van artikel 14, 3e lid, IVBPR boven de bepalingen van de BVT gaat, op grond van het bepaalde bij artikel 94 van deGrondwet. Hij wil zijn rechtszaken voorbereiden met een ongestoord gedachtenleven en dat wil volgens hem zeggen zonder de hem opgedrongen medicamenteuze behandeling.

Ten aanzien van de ongegrondverklaring van onderdeel c. van zijn beklag, betreffende de afwijzing van zijn verzoek om in afzondering te worden geplaatst, heeft de beklagcommissie overwogen dat het indienen van een zodanig verzoekeen rechtshandeling is die ingevolge het burgerlijk recht uitsluitend door klagers mentrix kan worden verricht. Omdat het hoofd van de inrichting volgens de beklagcommissie derhalve niet mag ingaan op een verzoek van klager totafzondering heeft zij geoordeeld dat de afwijzende beslissing terecht is genomen. De beklagcommissie is er echter aan voorbijgegaan dat klager gelet op de artikelen 453, tweede lid, Boek I BW en 454, eerste lid, Boek I BW wèlzelfstandig rechtshandelingen kan verrichten en derhalve een geldig verzoek kan doen tot plaatsing in afzondering. Het hoofd van de inrichting is naar klagers mening gehouden de verzochte afzondering toe te staan. Gevraagd wordt debeslissing van de beklagcommissie daarom op dit onderdeel te vernietigen en het beklag alsnog gegrond te verklaren.

2.2. Het standpunt van het hoofd van de inrichting
Namens het hoofd van de inrichting is daarop geantwoord als tegenover de beklagcommissie.

Ten aanzien van onderwerp a. is aangegeven dat klagers mentrix met name betrokken is bij de behandeling van klager. Met haar worden zaken aangaande de verzorging en behandeling van klager besproken en waar mogelijk wordt klagerdaarbij zelf betrokken. Omdat klager weigert het mentorschap van zijn zuster te accepteren en hij geen overleg over zijn verzorging en behandeling met haar wil voeren, is het erg moeilijk om hem bij dit overleg te betrekken.
Ter zitting is hieraan het volgende toegevoegd.
Zoals kan blijken uit de ter zitting overgelegde wettelijke aantekeningen over de periode van 22 november 1999 tot heden is wel met klager over zijn behandeling overlegd, in die zin dat een aantal malen kort met hem daarover isgesproken. Hij wil dat de kliniek exclusief met hem over het verplegings- en behandelingsplan spreekt. Klagers mentrix, zijn zuster, heeft het recht op inzage van zijn dossier en dient door de kliniek op de hoogte te worden gehoudenvan zijn verzorging, verpleging en behandeling. De mentrix heeft laten weten daarover wel geïnformeerd te willen worden, maar daarbij niet betrokken te willen worden. Zij kan evenwel aan de bel trekken als ze het nodig zou oordelen.Zij wil door middel van het mentorschap hoofdzakelijk contact houden met haar broer. Klager wil zelf allerlei dingen regelen en vindt dat hij dat kan. Hij kan zelf ook goed uitleggen wat zijn problemen zijn, al zijn de gesprekkenmet hem kort. De kliniek acht het belangrijk om de positie van de betrokkenen bij de behandeling binnenkort te bespreken en vast te leggen.

Ten aanzien van onderwerp b. is het volgende aangegeven.
De inrichting beschouwt medicatie als een onderdeel van de totale behandeling van klager. Als facet van de behandeling wordt hierover met klagers mentrix overleg gepleegd. Klager gebruikt het antipsychoticum Olanzepine, in eendosering van 25 mg, om hem beter te doen functioneren. De inrichting kan klager niet volgen in zijn standpunt dat hij door het gebruik van dit geneesmiddel wordt belemmerd in de behartiging van zijn belangen. Daarvan is naar hetoordeel van de kliniek geen sprake. De dosering van geneesmiddelen is voorts geen zaak van het hoofd van de inrichting, maar van de aan de inrichting verbonden psychiater.
Ter zitting is hieraan het volgende toegevoegd.
Klagers medicatie maakt dat er nog enig contact met hem te onderhouden is. Hij is toegankelijk door de medicatie en reageert er positief op. Het achterwege laten van de medicatie is gevaarlijk. Daarom worden de geneesmiddelen hemaangeboden en wordt het gebruik ervan gestimuleerd. Klager stelt zonder geneesmiddelen te willen leven, maar weigert niet ze in te nemen. Hij onderhandelt hierover niet, maar doet korte mededelingen. Hij protesteert, maar wordt nietgedwongen ze in te nemen. Van dwangmedicatie is dan ook geen sprake.

Ten aanzien van onderwerp c. is het volgende aangegeven.
De kliniek acht het niet wenselijk dat klager gedurende een half jaar op vrijwillige basis wordt gesepareerd. Het motief dat klager hierbij aanvoert, het bevorderen van de beslissing tot het beëindigen van zijn medicatie, weegt nietop tegen de ernstige breuk in de behandelrelatie, welke bij bewilliging in de afzondering zou ontstaan. In de mogelijkheid van een zo lange afzondering op vrijwillige basis heeft de wetgever niet voorzien.
Ter zitting is hieraan het volgende toegevoegd.
Uit oogpunt van klagers diagnose - hij is ernstig psychotisch en zeer teruggetrokken en onderhoudt uit zichzelf weinig of geen contact - is het gecontraïndiceerd om hem langdurig in afzondering te laten verblijven. Toestemmen inzijn verzoek om gedurende een half jaar in afzondering te worden geplaatst is daarom niet verantwoord. Wel wil de kliniek bezien of het mogelijk is klager incidenteel een dagdeel in een lege ruimte te laten verblijven, op momentenwaarop hij zeer gevoelig is voor prikkels.

2.3. Klagers mentrix heeft het volgende bericht.
Met haar is nimmer overlegd over het opstellen van een verplegings- en behandelingsplan. Zij heeft laatstelijk op 17 januari 2000 met een psychiater contact gehad over (vooral) klagers medicatiebeleid. Ten aanzien van de door klagergewenste afzondering merkt zij op dat klager overmatige geluidsoverlast ervaart. Het lijkt haar goed te onderzoeken of klager vanuit die optiek gebaat zou zijn bij afzondering.

3. De beoordeling
Klagers grieven betreffen de afwijzing door de inrichting van enige verzoeken van klager omtrent zijn verzorging, verpleging en behandeling binnen de inrichting.
Hij heeft beroep ingesteld tegen een beslissing van de beklagcommissie op zijn beklag tegen (vermeende) beslissingen van het hoofd van de inrichting tot afwijzing van klagers bedoelde verzoeken.

Uit de stukken blijkt dat de kantonrechter, met toepassing van artikel 450Boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW), ten behoeve van klager een mentorschap heeft ingesteld, omdat klager destijds geacht werd als gevolg van zijngeestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat te zijn of bemoeilijkt te worden zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
Het mentorschap werd ten tijde van het doen van het beklag en wordt thans nog uitgeoefend door een zuster van klager.
De mentrix vertegenwoordigt klager op de wijze, als is bepaald in titel 20Boek 1 BW omtrent het mentorschap ten behoeve van meerderjarigen.

Ten aanzien van klagers rechtspositie binnen de kliniek zijn zowel bepalingen van de BVT als bepalingen van titel 20 van Boek I BW van toepassing.

De wijze waarop en gevallen waarin de mentor de betrokkene vertegenwoordigt is omschreven in artikel 453Boek I BW, dat luidt:
1. Tenzij uit de wet of verdrag anders voortvloeit, is de betrokkene tijdens het mentorschap onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding.
2. Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde rechtshandelingen vertegenwoordigt de mentor de betrokkene in en buiten rechte, tenzij op grond van wet of verdrag vertegenwoordiging uitgesloten is. De mentor kan de betrokkenetoestemming verlenen deze rechtshandelingen zelf te verrichten.
3. Ten aanzien van andere handelingen dan rechtshandelingen betreffende de in het eerste lid genoemde aangelegenheden treedt de mentor, voorzover de aard van de desbetreffende handeling dit toelaat, in plaats van de betrokkene op.

Artikel 71 van de BVT luidt - voorzover relevant - :
De in de hoofdstukken XII tot en met XVI aan de ter beschikking gestelde of de verpleegde toekomende rechten kunnen, behoudens ingeval de beklag- of beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van oordeel is datzwaarwegende belangen van betrokkene zich daartegen verzetten, mede worden uitgeoefend door de mentor.

Ten aanzien van de formele rechtspositie van klager in het onderhavige geval dient, gelet op de artikelen 453, tweede lid, Boek I BW en artikel 71 juncto de artikelen 56 en 67 BVT, in onderling verband en samenhang beschouwd, naarhet oordeel van de beroepscommissie te worden geconcludeerd dat voor klager een zelfstandige beklag- en beroepsmogelijkheid openstaat, naast die van zijn mentrix.
Klager kan in zoverre in het beroep worden ontvangen.

Ten aanzien van de taken van de mentor bepaalt voorts artikel 454, eerste lid, Boek I BW het volgende.
De mentor is gehouden degene ten behoeve van wie het mentorschap is ingesteld zo veel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken. De mentor bevordert dat de betrokkene rechtshandelingen en andere handelingen zelfverricht, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. Hij betracht de zorg van een goed mentor.
Ingevolge het bepaalde in artikel 454, eerste lid, Boek I BW kan de uit artikel 453Boek I BW voortvloeiende onbevoegdheid van de betrokkene worden opgeheven doordat de mentor hem toestemming verleent rechtshandelingen en anderehandelingen zelf te verrichten.

In het onderhavige geval is aannemelijk geworden dat de mentrix wel betrokken wil zijn bij klagers verzorging, verpleging en behandeling, maar dat zij hem zo veel mogelijk zijn belangen zelf wil laten behartigen.
De beroepscommissie acht klager daarom bevoegd zelfstandig verzoeken omtrent zijn behandeling aan het hoofd van de inrichting te doen.

De beroepscommissie stelt vast dat in het onderhavige geval sprake is van drie zelfstandig door klager ingediende verzoeken, gericht aan het hoofd van de inrichting, te weten om
a. zijn behandeling te staken zolang er geen verplegings- en behandelingsplan is waarover met hem is overlegd;
b. zijn medicijngebruik te verminderen en uiteindelijk stop te zetten;
c. hem voor de duur van een half jaar af te zonderen in verband met het verzoek onder b.
Vast is komen te staan dat het hoofd van de inrichting
a. afwijzend staat tegenover het achterwege laten van het in klagers verplegings- en behandelingsplan geformuleerde behandelingsaanbod;
b. medicatie van wezenlijk belang acht in het kader van klagers verpleging en behandeling, zodat het aanbod van medicamenteuze behandeling gecontinueerd wordt;
c. niet genegen is het verzoek tot afzondering voor een zo lange duur in te willigen.

De beroepscommissie overweegt ten aanzien van onderdeel a. als volgt.
Nu de beklagcommissie naar klagers oordeel onvolledig over onderdeel a. heeft geoordeeld zal de beroepscommissie (ook) dit onderdeel van het beklag opnieuw behandelen.
Klager acht de beslissing tot vaststelling van zijn verplegings- en behandelingsplan nietig, nu dit plan naar zijn oordeel niet op de wettelijk voorgeschreven wijze, want niet in overleg met hem, is tot stand gekomen. Behandelingdient zijns inziens achterwege te blijven totdat in overleg met hem een nieuw plan is vastgesteld.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, BVT draagt het hoofd van de inrichting zorg dat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na binnenkomst van de verpleegde in de inrichting, zoveel mogelijk in overleg met hem, eenverplegings- en behandelingsplan wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 16, derde lid, BVT dient, indien een mentorschap ten behoeve van de verpleegde is ingesteld, met de mentor te worden overlegd alvorens het verplegings- en behandelingsplan wordt vastgesteld.
Wat betreft de totstandkoming van het verplegings- en behandelingsplan constateert de beroepscommissie uit het bericht van de mentrix en de anders luidende opgaven van de kliniek dat hier met betrekking tot klager sprake is van eendelicate evenwichtstoestand die kennelijk gebaat is bij het enigszins diffuus laten van de preciese toedracht van de totstandkoming van bedoeld plan. Aannemelijk is uit de inzage door de beroepscommissie van de voormelde wettelijkeaantekeningen, dat in de loop van klagers verblijf in de inrichting enige malen in tentatieve zin met klager over zijn behandeling is overlegd.
De beroepscommissie constateert dat aan de zorgplicht van artikel 16, eerste lid, BVT inhoud is gegeven, zij het op een andere wijze dan gebruikelijk is, dit in verband met de genoemde delicate toestand. Of dit in voldoende mate isgeschied moet buiten beschouwing blijven, daar artikel 56, vierde lid, BVT bepaalt dat geen beklag openstaat tegen de wijze waarop een in deze wet gestelde zorgplicht is betracht.
Voorts bepaalt artikel 17 BVT - voorzover in dezen van belang - dat de behandeling vanwege de inrichting plaatsvindt en dat het hoofd van de inrichting zorg draagt dat de behandeling overeenkomstig het verplegings- enbehandelingsplan plaatsvindt.
De beroepscommissie is van oordeel dat behandeling geschiedt door het aanbieden van (naar het oordeel van deskundigen geëigende vormen van) behandeling èn het aanvaarden van dit aanbod door de verpleegde. Het blijven aanbieden vanvormen van behandeling en het motiveren van de verpleegde voor het aanvaarden daarvan levert naar haar oordeel geen voor beklag vatbare beslissing op, ook niet indien sprake is van het uitoefenen door de inrichting op de verpleegdevan een zekere drang. Dit is anders in het geval dat dwang op de verpleegde wordt uitgeoefend.
Aan de beroepscommissie is niet gebleken dat op klager in het kader van zijn behandeling dwang is toegepast.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat klager alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in onderdeel a. van het beklag.

De beroepscommissie overweegt ten aanzien van onderdeel b. als volgt.
Uit de overgelegde wettelijke aantekeningen blijkt dat aan klager ten tijde van indiening van het beklag door de behandelend psychiater het geneesmiddel Olanzepine, in de dagelijkse dosering van 25 mg, was voorgeschreven, terbevordering van klagers functioneren. Dit geneesmiddel werd hem in opgeloste vorm aangeboden. Klager heeft, blijkens de stukken, de medicatie aanvaard. De beslissing van de psychiater om het genoemde geneesmiddel voor te schrijvenvalt niet onder de reikwijdte van de beklagregeling. Het (enkele) aanbieden van dit geneesmiddel aan klager door personeelsleden, vallend onder verantwoordelijkheid van het hoofd van de inrichting, valt evenmin onder de reikwijdtevan de beklagregeling. Het hoofd van de inrichting heeft ingevolge artikel 41, vierde lid onder a, BVT de plicht te zorgen voor de verstrekking van het door de psychiater aan klager voorgeschreven geneesmiddel en de wijze waarop dezorgplicht in dezen wordt betracht is, behoudens indien sprake is van de hierna te melden toepassing van dwang, ingevolge artikel 56, vierde lid, BVT, niet vatbaar voor beklag.
Uit het onderzoek van de beroepscommissie is niet gebleken dat het hoofd van de inrichting jegens klager heeft gebruikgemaakt van zijn in artikel 26 BVT omschreven bevoegdheid om, in gevallen als in deze bepaling omschreven, deverpleegde te verplichten een bepaalde geneeskundige handeling, zoals het gedwongen toedienen van het genoemde geneesmiddel, te gedogen. Van een beklagwaardige beslissing van het hoofd van de inrichting is daarom geen sprake. Debeklagcommissie heeft derhalve terecht beslist tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in dit onderdeel van het beklag.

De beroepscommissie overweegt ten aanzien van onderdeel c. als volgt.
Artikel 34, zesde lid, luidt:
Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat de verpleegde, indien deze hierom verzoekt en een ongestoord verloop van de verpleging zich hiertegen niet verzet, wordt afgezonderd.
Uit dit artikel blijkt naar het oordeel van de beroepscommissie dat de verpleegde om afzondering kan vragen. Hij heeft, behoudens indien een ongestoord verloop van de verpleging zich hiertegen verzet, het recht heeft om inafzondering te worden geplaatst.
Klager heeft verzocht om gedurende een half jaar in afzondering te worden geplaatst, om het gebruik van het eerder genoemde geneesmiddel af te bouwen.
Het hoofd van de inrichting heeft geweigerd het verzoek in te willigen op gronden, gelegen in het belang van klagers gezondheid alsmede in het belang van de veiligheid van anderen dan klager. Het hoofd van de inrichting is vanoordeel dat een ongestoord verloop van de verpleging van klager zich in verband met de genoemde belangen verzette tegen inwilliging van het verzoek.
De beroepscommissie kan zich gelet op klagers diagnose met dit oordeel verenigen. Daarom kwam klager ten tijde van indiening van het beklag niet het recht toe om in afzondering te worden geplaatst. De bestreden afwijzende beslissinglevert daarom geen schending van het genoemde recht op en klager dient derhalve alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit onderdeel van het beklag.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake onderdeel b. (M00-29) ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.
Zij vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie betreffende de onderdelen a. (M00-28) en c. van het beklag (M00-30) en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in deze onderdelen.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof. dr. L.A.J.M. van Eck en J.L. Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 20 februari 2000.

secretaris voorzitter

Nummer: 00/2003/TA

Betreft: [klager]

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 15 december 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen „Over-Amstel“ te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg, voorzitter;
leden: prof. dr. L.A.J.M. van Eck en J.L. Brand.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Namens het hoofd van de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen is verschenen mr. [...], staffunctionaris algemene en juridische zaken bij de kliniek.

Namens het hoofd van de inrichting is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.

Zoals kan blijken uit de ter zitting overgelegde wettelijke aantekeningen over de periode van 22 november 1999 tot heden is een aantal malen kort met klager over zijn behandeling gesproken. Hij wil dat de kliniek exclusief met hemover het verplegings- en behandelplan spreekt. Klagers mentrix, zijn zuster, heeft het recht op inzage van zijn dossier en dient door de kliniek op de hoogte te worden gehouden van zijn verzorging, verpleging en behandeling. Dementrix heeft laten weten daarover wel geïnformeerd te willen worden, maar daarbij niet betrokken te willen worden. Zij kan wel aan de bel trekken als ze het nodig zou oordelen. Zij wil door middel van het mentorschap hoofdzakelijkcontact houden met haar broer. Klager wil zelf allerlei dingen regelen en vindt dat hij dat kan. Hij kan zelf ook goed uitleggen wat zijn problemen zijn, al zijn de gesprekken met hem kort. De kliniek acht het belangrijk om depositie van de betrokkenen bij de behandeling binnenkort te bespreken en vast te leggen.
Uit oogpunt van klagers diagnose, hij is erg teruggetrokken en onderhoudt uit zichzelf weinig of geen contact, is het niet geïndiceerd om hem langdurig in afzondering te laten verblijven. Toestemmen in zijn verzoek om gedurende eenhalf jaar in afzondering te worden geplaatst is daarom niet verantwoord. Wel wil de kliniek bezien of het mogelijk is klager een dagdeel in een lege ruimte te laten verblijven op momenten waarop hij zeer gevoelig is voor prikkels.
Klagers medicatie maakt dat er nog enig contact met hem te onderhouden is. Hij is toegankelijk door de medicatie en reageert er positief op. Het achterwege laten van de medicatie is gevaarlijk. Klager stelt zonder geneesmiddelen tewillen leven, maar weigert niet ze in te nemen. Hij onderhandelt niet, maar doet korte mededelingen. Hij protesteert, maar wordt niet gedwongen ze in te nemen. Van dwangmedicatie is dan ook geen sprake.

Klager heeft schriftelijk te kennen gegeven niet aanwezig te willen zijn bij de mondelinge behandeling van het beroep indien deze zou plaatsvinden buiten de genoemde kliniek en heeft verzocht het beroep alsdan schriftelijk nader temogen toelichten. De beroepscommissie willigt klagers verzoek in en stelt hem in de gelegenheid om binnen tien dagen te reageren op de hierboven vermelde toelichting op het standpunt van de kliniek.

secretaris voorzitter

Naar boven