Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0115 C en 98/0199 C, 5 januari 1999, beroep
Uitspraakdatum:05-01-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/115 en C 98/199
betreft: datum: 5 januari 1999

UITSPRAAK
van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake de beroepen van [...],verder te noemen appellant, tegen beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

BEVINDINGEN EN OVERWEGINGEN:

1 . De bestreden beslissinqen
1.1 De Minister heeft niet voor 29 april 1998 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge artikel12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.

1.2 De Minister heeft niet voor 28 juli 1998 de termijn waarbinnen appellant in een tbsinrichting had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge artikel 12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing totverlenging van deze termijn.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift d.d. 10 juli 1998, namens appellant ingediend door zijn raadsvrouw mr. E. Lucas;
- het beroepschrift d.d. 26 augustus 1998, ingediend door appellant zelf;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 18 augustus 1998 van de Minister met bijlagen.

Ter zitting van de beroepscommissie van 16 november 1998 zijn appellant en - namens de Minister - de heer [...] gehoord. Appellants raadsvrouw heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om door de beroepscommissie te wordengehoord.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs)met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De terbeschikkingstelling van appellant is ingegaan op 1 juli 1994. Van 10 april1995 tot 31 oktober 1997 is hij verpleegd in de Dr. H. van der Hoevenkliniek te Utrecht. In het kader van een herselectie is hij op laatstgenoemde datum overgebracht naar het huis van bewaring te Grave. Op 23 april 1998 is hijvervolgens naar het huis van bewaring "Almere Binnen" te Almere overgeplaatst.
Appellant is op 21 juli 1998 gehoord door een penitentiair consulent.
Bij brief van 3 juli 1998 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting van rechtswege met ingang van 29 april 1998 met drie maanden is verlengd tot 27 juli 1998.
Bij brief van 18 augustus 1998 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de passantentermijn met ingang van 28 juli 1998 met drie maanden is verlengd tot 25 oktober1998. Appellant is in het kader van zijn herselectie ambulant bezocht door [...], psychiater bij het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI). Op 27 februari 1998 heeft het MI een verzoek om opname gericht aan de tbs-kliniek "DeSingel" te Amsterdam. Appellant kwam achter niet voor opname in deze kliniek in aanmerking. Vervolgens heeft het MI een verzoek om opname gericht aan de forensisch psychiatrische kliniek "Oldenkotte" te Rekken. Op 30 juni 1998 heeftdeze kliniek zich bereid verklaard tot opname. De Minister heeft bij beschikking d.d. 31 augustus 1998 besloten tot plaatsing van appellant in de "Oldenkotte". Deze plaatsing was ten tijde van de behandeling ter zitting nog nietgerealiseerd.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant
In de beroepschriften, gericht tegen .de verlengingen van de passantentermijn, zijn geengronden vermeld.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij destijds bij binnenkomst in de Dr. H. van der Hoevenkliniek te Utrecht had aangegeven dat hij niet in gruepsaerband kon (samen)werken.
Hij zou slechts gebaat zijn bij een individuele behandeling. Appellant werd echter toch in groepsverband behandeld en uiteindelijk escaleerde dat. Hij verblijft nu al weer vanaf 31 oktober 1997 in een huis van bewaring en vindt datveel te lang. In al die tijd heeft hij één keer een penitentiair consulent gesproken en één keer een psychiater. Volgens laatstgenoemde zou appellant niet in een psychiatrische kliniek thuishoren. Appellant geeft aan dat de Ministerin zijn brieven spreekt over een capaciteitstekort en het feit dat appellant niet detentie-ongeschikt is. Hij vraagt zich af of hij zich soms in zijn vingers moet snijden of gek moet doen om met voorrang te worden herplaatst. Hijtekent hierbij nog aan dat zijn behandeling in de Dr. H. van der Hoevenkliniek reeds ver gevorderd was. Hij mocht reeds naar buiten, het delictscenario was bijna afgerond en rondom de activiteiten ging alles prima. Slechts ingroepsverband ging het slecht.

4.2 Het standpunt van de Minister
In de schriftelijke opmerkingen en inlichtingen d.d. 18 augustus 1998 is onder meer bericht dat appellant wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting kon worden herplaatst. Hij verbleef ten tijde van hetinstellen van de beroepen respectievelijk ongeveer 8 en 9 maanden als passant in het huis van bewaring terwijl de gemiddelde verblijfsduur van de passanten toen ongeveer 286 dagen bedroeg. Hij wordt niet ten onrechte achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van appellant af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie isniet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in-een huis van bewaring moet worden aangemerkt en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. Ter zitting is namensde Minister volhard bij de voormelde opmerkingen en inlichtingen en heeft de vertegenwoordiger van de Minister daar nog het volgende aan toegevoegd. Tot voor enige tijd ging de Minister er vanuit dat artikel 12 BVT niet vantoepassing was op een situatie zoals die van appellant (plaatsing in een huis van bewaring in afwachting van herselectie). Inmiddels is deze opvatting verlaten. In het onderhavige geval is het bij de onder 1 .1 genoemde verlengingvan de passantentermijn niet gelukt appellant tijdig te horen en te informeren. Met betrekking tot de onder 1 .2 genoemde passantentermijn is wel tijdig gehoord, maar niet tijdig geïnformeerd. In beide gevallen brengt zulksgegrondverklaring van de beroepen op formele gronden met zich mee. Materieel gezien zijn er, gelet op de medische verklaring van de Districtspsychiatrische Dienst te Arnhem d.d. 4 september 1998 (ertoe strekkend dat appellant nietdetentie-ongeschikt is) en het moment waarop de passantentermijn aanving (31 oktober 1997), echter geen termen aanwezig voor gegrondverklaring van de beroepen. Daags na de zitting heeft de vertegenwoordiger van de Minister hiertelefonisch nog aan toegevoegd dat in geval van een herplaatsing de passant in beginsel bovenaan de wachtlijst van de kliniek, waarvoor hij is geherselecteerd, wordt geplaatst.

5. De beoordeling
5.1 Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tdt vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 1 1 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2 De beroepscommissie is van oordeel dat in het voorliggende geval aansluiting dient te worden gezocht bij de rechtspositie van tbs-gestelden die op hun (eerste) plaatsing in een tbs-inrichting wachten. Een redelijkewetstoepassing brengt mee dat het in art. 12 BVT omtrent de passantentermijn en de verlenging daarvan bepaalde geldt ten aanzien van alle in huizen van bewaring verblijvende tbs-passanten. Dit brengt mee dat de eerderejurisprudentie - hierna weergegeven onder 5.3.1 tot en met 5.3.4 - van de beroepscommissie ten aanzien van de verlenging van de passantentermijn in-aanmerking dient te worden genomen.

5.3.1 Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.3.2 Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoekt kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.3.3 Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot: - de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijnalsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op het moment waarop de beslissing is genomen; - opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van hetnemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn; alsmede over de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicusbetreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al dan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.3.4 De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht -en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.4.1 Ten aanzien van het beroep dat is gericht tegen de verlenging van de passantentermijn van 29 april 1998 tot 27 juli 1998 overweegt de beroepscommissie als volgt.

5.4.2 Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister niet voor het verstrijken van de passantentermijn een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen. Evenmin is appellant hieromtrent tijdig gehoord.De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat d-a ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.

5.4.3 De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.4.2 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op f. 100, =.

5.4.4 Nu de Minister bij schriftelijke mededeling d.d. 3 juli 1998 appellant alsnog van de verlenging van de passantentermijn in kennis heeft gesteld nadat deze daaromtrent alsnog was gehoord, zal de beroepscommissie de Ministerniet opdragen een nieuwe beslissing te nemen maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

5.4.5 In de onderhavige zaak is gebleken dat appellant op 31 oktober 1997 als passant ter herselectie in een huis van bewaring is geplaatst. Op 28 april 1998 - het moment waarop de onder 1 .1 genoemde passantentermijn aanving -verbleef appellant 6 maanden als tbspassant in een huis van bewaring. De duur van de passantentermijn bedroeg ten tijde van de als zodanig aan te merken verlengingsbeslissing en het daartegen ingestelde beroep ruim acht maanden. Eenzodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in dit geval als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie tekent hierbij aan dat appellant al ongeveer 2 1⁄2 jaar in een tbs-kliniek isbehandeld en dat de behandeling, na de onderbreking ervan, zo snel mogelijk elders moet worden voortgezet om niet het al reeds bereikte teniet te laten gaan. Een termijn van maximaal zes maanden tussen aanvang passantentermijn inhet kader van een herselectie en het moment van herplaatsing in een tbs-kliniek zou de toets der kritiek wel kunnen doorstaan. Binnen een dergelijke termijn moet in beginsel een ieder het zijne kunnen doen, dat wil zeggen dat het MIeen onderzoek moet kunnen doen, dat het MI een verzoek om opname moet kunnen richten aan een tbs-inrichting en dat de plaatsing daadwerkelijk moet kunnen zijn gerealiseerd. De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt -het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de na het verstrijken van de onder 1.1 genoemde passantentermijn genomen, ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken, beslissing vande Minister tot verlenging van de passantentermijn ook op materiële gronden dient te worden vernietigd.

5.4.5 De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van art. 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing. Zij gaat er daarbij van uit dat appellant tenspoedigste in de forensisch psychiatrische kliniek "Oldenkotte" te Rekken dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst. Nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaanzijn te maken is ook terzake enige tegemoetkoming aan appellant geboden. De beroepscommissie zal omtrent de hoogte van de in deze vast te stellen vergoeding bij latere uitspraak beslissen na de Minister dienaangaande te hebbengehoord.

5.5.1 Met betrekking tot het beroep dat is gericht tegen de verlenging van de passantentermijn van 28 juli 1998 tot 25 oktober 1998 overweegt de beroepscommissie als volgt.

5.5.2 Appellant heeft vanaf 28 juli 1998 (de eerdere passantentermijn, waarover appellant op 3 juli 1998 door de Minister werd geïnformeerd eindigde op 27 juli 1998) tot aan de ontvangst van de mededeling van de Minister van 18augustus 1998 (bericht verlenging passantentermijn) in onzekerheid verkeerd over zijn voortduren in het huis van bewaring. Daarom dient hem, naar analogie van de tegemoetkoming wegens schending van de informatieplicht van art. 54BVT, een tegemoetkoming van f. 100, = te worden verstrekt.

5.5.3 Het oordeel van de beroepscommissie met betrekking tot-de onder 1.1 genoemde -passantentermijn brengt met zich mee dat de onder 1.2 genoemde verlenging eveneens (op materiële gronden) onredelijk en onbillijk is. Derhalve isook het beroep gericht tegen de onder 1 .2 genoemde verlenging gegrond en dient de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn eveneens te worden vernietigd.

5.5.4 De beroepscommissie zal, het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid, onder c, BVT, volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing.

5.5.5 Gelet op het bepaalde in artikel 66, zesde en zevende lid, is enige tegemoetkoming aan appellant geboden nu de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing niet meer ongedaan zijn te maken. De beroepscommissie zal bij laterebeschikking beslissen over die vast te stellen tegemoetkoming nadat zij de Minister daaromtrent nader heeft gehoord.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie:
Verklaart de beroepen, gericht tegen de verlengingen van de passantentermijn van respectievelijk 29 april 1998 tot 27 juli 1998 en van 28 juli 1998 tot 25 oktober 1998, gegrond en vernietigt de bestreden beslissingen.
Bepaalt, gelet op de rechtsoverwegingen 5.4.3 en 5.5.2, de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming in ieder geval op f. 200, =.
Bepaalt, gelet op rechtsoverwegingen 5.4.5 en 5.5.5, voorts dat aan appellant daarnaast een nader vast te stellen tegemoetkoming wordt toegekend en houdt de uitspraak omtrent de hoogte van de laatstbedoelde aan appellant toekomendetegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, prof. dr. L.A.J.M. van Eck en mr. T.M. Halbertsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. N. E. Plooij, secretaris, op 5 januari 1999.

Nummer: C 98/115 en C 98/199

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 16 november 1998, gehouden in het huis van bewaring "De Ley" te Vught.

Samenstelling van de beroepscommissie: -
voorzitter: mr. J.J. van Oostveen,
leden: prof. sr. L.A.J.M. van Eck en mr. T.M. Halbertsma.
De béroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr: P.N.E. Plooij.

Gehoord zijn appellant en - namens de Minister - de heer [...].

Door appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard. Bij binnenkomst in de Dr. H. van der Hoevenkliniek te Utrecht had appellant aangegeven dat hij niet in groepsverband kon (samen)werken. Hij zou slechts gebaat zijnbij een individuele behandeling. Appellant werd echter toch in groepsverband behandeld en uiteindelijk escaleerde dat. Hij verblijft nu al weer vanaf 31 oktober 1997 in een huis van bewaring en vindt dat veel te lang. In al die tijdheeft hij één keer een penitentiair consulent gesproken en één keer een psychiater. Volgens laatstgenoemde zou appellant niet in een psychiatrische kliniek thuishoren. De Minister spreekt in zijn brieven over een capaciteitstekorten het feit dat appellant niet detentieongeschikt is. Hij vraagt zich af of hij zich soms in zijn vingers moet snijden of gek moet doen om met voorrang te worden herplaatst. Hij tekent hierbij nog aan dat zijn behandeling in de Dr.H. van der Hoevenkliniek reeds ver gevorderd was. Hij mocht al naar buiten, het delictscenario was bijna afgerond en rondom de activiteiten ging alles prima. Slechts in groepsverband ging het slecht.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht. Tot voor enige tijd ging de Minister er vanuit dat artikel 12 BVT niet van toepassing was in een situatie zoals die van appellant (plaatsing in eenhuis van bewaring in afwachting van herseiectie). Inmiddels is deze opvatting verlaten. In het onderhavige geval is het bij de eerste, hier aan de orde zijnde verlenging van de passantentermijn niet gelukt appellant tijdig te horenen te informeren. Met betrekking tot de tweede passantentermijn is wel tijdig gehoord, maar niet tijdig geïnformeerd. In beide gevallen brengt zulks gegrondverklaring van de beroepen op formele gronden met zich mee. Materieel gezienzijn er, gelet op de medische verklaring van de Districtspsychiatrische Dienst te Arnhem d.d. 4 september 1998 (ertoe strekkend dat appellant niet detentie-ongeschikt is) en het moment waarop de passantentermijn aanving (31 oktober1997), echter geen termen aanwezig voor gegrondverklaring van de beroepen.

Naar boven