Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0130 C, 8 oktober 1998, beroep
Uitspraakdatum:08-10-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/130
betreft: [klager] datum: 8 oktober 1998

BESCHIKKING

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 13, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging terbeschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van [...], verder te noemen appellant, raadsvrouw mr. C.C.B.M. Boshouwers, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Amsterdam,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

BEVINDINGEN EN OVERWEGINGEN:

1 . De bestreden beslissing

Blijkens een schrijven d.d. 18 juni 1998 van de Minister aan appellants raadsvrouw zou zijn besloten om appellant, die is veroordeeld tot gevangenisstraf, ter verdere tenuitvoerlegging van die straf te plaatsen in een inrichtingvoor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting).

2. De procedure

De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 25 juni 1998, namens hem ingediend door mr. C.C. B.M. Boshouwers en een aanvulling daarop d.d. 14 juli 1998, met als bijlage de voormelde brief van de Minister d.d. 18 juni 1998;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 13 juli 1998 van de Minister, met als bijlagen het voorstel tot overplaatsing van appellant naar een tbc-kliniek d.d. 29 oktober 1997 van de directeur van de BeveiligdeIndividuele Begeleidings Afdeling (BIBA) van het Penitentiair Complex Scheveningen te 's-Gravenhage, tevens bevattende het standpunt van het Psycho Medisch Overleg (PMO) van die inrichting, rapportage d.d. december 1997 van eenpsychologe en een psychiater verbonden aan de penitentiaire inrichtingen (p.i.) "De Kantelberg" te 's-Gravenhage, het advies d.d. 3 maart 1998 van het Penitentiair Selectie Centrum (PSC) te 's-Gravenhage, notulen van vergaderingenvan de Adviescommissie Geestelijk Gestoorde Gevangenen (GGG) d.d. 31 maart 1998 en d.d. 9 juni 1998, een ministerieel verzoek d.d. 16 juli 1998 aan het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht om advies inzake plaatsing vanappellant in een tbc-kliniek en mededelingen van het onderhavige besluit aan de directeur van de p.i. te Haarlem d.d. 16 juli 1998 en aan de procureurgeneraal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 16 juli 1998.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 augustus 1998 is appellant in aanwezigheid van zijn raadsvrouw gehoord. Tevens is gehoord de vertegenwoordiger van de Minister de heer [...]. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

Naar aanleiding van het ter zitting verhandelde zijn vraagpunten voorgelegd aan de afdeling Individuele Detentie- & Beveiligingszaken. Het hoofd van deze afdeling heeft deze schriftelijk d.d. 14 september 1998 beantwoord. Deraadsvrouw is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.

3. De feiten

Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar met aftrek van voorarrest. De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is aangevangen op 19 januari 1993. Appellant zalop zijn vroegst voorwaardelijk in vrijheid (VI) worden gesteld op of omstreeks 23 oktober 2002. Appellant is door de directeur van de BIBA te 's-Gravenhage voorgedragen voor plaatsing in een tbs-kliniek, ter verderetenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 3, lid 1, Sr jo/ artikel 120 Gevangenismaatregel (GM). Het PSC en de Adviescommissie GGG hebben dienaangaande positief geadviseerd. Door deMinister is aan appellants raadsvrouw, de directeur van de p.i. te Haarlem en de procureur-generaal te 's-Hertogenbosch bericht dat is beslist appellant te doen opnemen in een justitiële inrichting voor de verpleging van terbeschikking gestelden. Aan het MI is gevraagd appellant daarvoor te selecteren.

4. De standpunten

4.1 . Het standpunt van appellant

4.1.1 . Door en namens appellant wordt in het beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd: Appellant kan zich om persoonlijke en religieuze redenen niet verenigen met de (voorgenomen) beslissing van de Minister tot plaatsing ineen tbs-kliniek. Hij is veroordeeld tot gevangenisstraf en wil zijn straf gewoon in een gevangenis uitzitten. Hij is absoluut ongemotiveerd voor een behandeling in een tbs-kliniek, wil niet diepgaand over zijn delict praten en wilniet dat zijn familieleden worden betrokken bij een behandeling. Een behandeling tegen de wil van appellant in een tbs-kliniek zal geen therapeutisch effect hebben. De eventuele behandeling kan niet gericht zijn op terugkeer in deNederlandse samenleving, daar appellant ongewenst is verklaard. De enkele omstandigheid dat appellant onhoudbaar is in het gevangeniswezen is onvoldoende grond voor overplaatsing naar een inrichting voor ter beschikking gestelden.Als slechts die grond aanwezig is en appellant stemt niet in met de overplaatsing moet de overplaatsing onrechtmatig worden geacht.

4.1.2. Ter zitting is de volgende toelichting gegeven: Appellant heeft nimmer ingestemd met plaatsing in een tbs-kliniek. Hij hoort niet tussen gekken. Hij is niet gevaarlijk, noch voor zichzelf noch voor anderen. Als men zegt dathij ziek is geweest dan ontkent hij dat niet. Hij gebruikt echter geen geneesmiddelen meer. Hij kan gewoon functioneren in een groep gedetineerden. Dat brengt immers niet mee dat hij met iedereen om dient te gaan, hij kan daaruitpersonen selecteren om mee om te gaan.

4.2. Het standpunt van de Minister

4.2.1. De Minister geeft in de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen het volgende aan: Geconstateerd is dat appellant's opvang in diverse penitentiaire inrichtingen, waaronder vijf maal in de Forensische Observatie- enBegeleidings Afdeling (FOBA) te Amsterdam en twee maal op paviljoen J te Maastricht, blijkens de uitgebrachte rapporten heeft geleid tot onoverkomelijke beheersproblemen, terwijl de verwachting bestaat dat problemen van deze aardzullen voortduren. De Adviescommissie GGG acht appellant -in absolute zin- ongeschikt, vanuit zijn ernstige stoornis, voor voortzetting van de detentie binnen het gevangeniswezen. Deze commissie heeft de Minister geadviseerd, ooktoen appellant daarvoor niet meer gemotiveerd was, hem over te plaatsen naar een tbs-inrichting. Deze situatie is congruent aan de oorspronkelijke bedoeling van artikel 120 GM. Het MI is gevraagd appellant te selecteren voor eenpassende tbs-inrichting, waarbij rekening gehouden dient te worden met de omstandigheid dat appellant na zijn detentie niet in Nederland mag blijven.

4.2.2. De vertegenwoordiger van de Minister heeft ter zitting de volgende toelichting gegeven:
De artikel 120 GM procedure is langdurig en kent vele stappen. Waarschijnlijk is thans nog sprake van een voorbereidend stadium van beslissen, daar het onderzoek door het MI nog moet plaatsvinden. Formeel wordt er mogelijk pas eendaadwerkelijke beslissing genomen na ontvangst van het plaatsingsadvies van het Mi. De mogelijkheid van beroep is ruimschoots tevoren aangekondigd. Het geniet de voorkeur wanneer de betrokkene zijn medewerking verleent aan deplaatsing in een tbs-kliniek. In dit geval is die medewerking afwezig. De vertegenwoordiger van de Minister is van mening dat van vrijwilligheid of medewerking geen sprake hoeft te zijn. Appellant zal in de desbetreffende kliniekanders behandeld worden dan tbs-gestelden. Hij zal een aangepast programma krijgen, gericht op terugkeer in zijn eigen samenleving.

4.2.3. In de antwoordbrief van het Hoofd van de Afdeling Individuele Detentie- & en Beveiligingszaken van het Ministerie van Justitie naar aanleiding van vraagpunten van de beroepscommissie is ingegaan op telefonisch door desecretaris namens de beroepscommissie gevraagde nadere informatie omtrent de datum van de beslissing tot toepassing van artikel 13, lid 1, Wetboek van Strafrecht (Sr.), de stukken/rapportage welke de Minister expliciet aanmerkt alsdie bedoeld in artikel 13, lid 3, Sr., de thans geldende ministeriële circulaires over de toepassing van artikel 1 20 Gevangenismaatregel en de naleving in het onderhavige geval van de hoorplicht van 109 GM en de informatieplichtvan artikel 122a GM.

5. De beoordeling:

5.1 . Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang art. 13 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.), art. 73 en de bepalingen van hoofdstuk XVI van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging terbeschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,BVT), art. 120, 121 en 122a van de Gevangenismaatregel (GM).

5.2. art. 13, eerste lid, Sr. luidt -voorzover in deze zaak van belang-: "Een veroordeelde tot gevangenisstraf die wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens daarvoor in aanmerking komt, kanworden geplaatst in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden."

5.3. De beroepscommissie constateert dat de besluitvorming over de toepassing van art. 1 3 Sr. kennelijk verschillende fases kent. In het voorliggende geval heeft de Minister blijkens met verschillende personen gevoerdecorrespondentie, op een niet exact vast te stellen datum (naar de beroepscommissie aanneemt definitief) besloten dat appellant in een tbs-kliniek dient te worden geplaatst. Dit besluit beschouwt de beroepscommissie als debeslissing, bedoeld in art. 13 Sr. De Minister beoogt vervolgens een onderzoek van appellant door het MI ten aanzien van de vragen op welke wijze appellant het beste kan worden opgevangen en welke tbs-kliniek de daaraanbeantwoordende opvang biedt. Dit onderzoek heeft kennelijk niet tevens de bedoeling dat naar aanleiding van de diagnosestelling van het MI, noodzakelijk ter bepaling van de wijze van opvang, het besluit van de Minister zal wordenheroverwogen. Bij beslissing van de Minister zal na verkregen advisering van het MI (slechts) de plaats worden bepaald waar het besluit tot toepassing van art. 1 3 Sr zal worden tenuitvoer gelegd. Gelet hierop dient in de huidigestand van de onderhavige procedure tot toepassing van art. 1 3 Sr aan appellant de beroepsmogelijkheid van art. 1 3, lid 4, Sr te worden toegekend. Het beroep is derhalve ontvankelijk.

5.4. De overplaatsing van een tot gevangenisstraf veroordeelde naar een tbs-inrichting is ingrijpend. De procedurevoorschriften zijn summier. Ingevolge art. 122a, eerste zinsnede, GM dient aan de veroordeelde zo spoedig mogelijkonder opgave van redenen mededeling te worden gedaan van de beslissing tot plaatsing in een tbs-inrichting. Door de mededeling van de beslissing aan de raadsvrouw van appellant is niet voldaan aan genoemd voorschrift. Alleen alvanwege het ontbreken van een gemotiveerde mededeling aan de veroordeelde dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.5 Ook inhoudelijk is er aanleiding het beroep thans gegrond te verklaren. De beroepscommissie is van oordeel dat op basis van de bij de stukken aanwezige rapportage van gedragsdeskundigen niet geconcludeerd kan worden datappellant thans wegens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens voor plaatsing in een tbsinrichting in aanmerking komt. Daarbij zijn de volgende feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwdbepalend. Appellant weigert elke medewerking aan de behandeling. Na het ondergaan van de detentie zal appellant nu hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard worden uitgezet. Uit het verslag van de commissie GGG van 31 maart 1998komt naar voren dat de aanwezige stoornis vooral een beheersprobleem is en dat er geen behandelingsindicatie is.

5.6 Het beroep zal daarom zowel om formele als om materiële redenen gegrond worden verklaard.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. Uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing van de Minister.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, drs. T. Jongsma en mr. J. Krul-Steketee, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 8 oktober 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\130

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 1 3 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van deBeginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, van 31 augustus 1998, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie: voorzitter : mr. P. C. Vegter, leden: drs. T. Jongsma en mr. J. Krul-Steketee. De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. C. F. Swart-Babbé.

Appellant is bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. C.C.B.M. Boshouwers. Namens de Minister van Justitie was aanwezig [...].

Door en namens appellant is -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard: Appellant heeft nimmer ingestemd met plaatsing in een tbs-kliniek. Hij hoort niet tussen gekken. Hij is niet gevaarlijk, noch voor zichzelf noch vooranderen. Als men zegt dat hij ziek is geweest dan ontkent hij dat niet. Hij gebruikt echter geen geneesmiddelen meer. Hij kan gewoon functioneren in een groep gedetineerden. Dat brengt immers niet mee dat hij met iedereen om dientte gaan, hij kan daaruit personen selecteren om mee om te gaan.

De vertegenwoordiger van de Minister heeft -zakelijk weergegeven- verklaard:

De artikel 120 GM procedure is langdurig en kent vele stappen. Waarschijnlijk is thans nog sprake van een voorbereidend stadium van beslissen, daar het onderzoek door het MI nog moet plaatsvinden. Formeel wordt er mogelijk pas eendaadwerkelijke beslissing genomen na ontvangst van het plaatsingsadvies van het MI. De mogelijkheid van beroep is ruim schoots tevoren aangekondigd. Het geniet de voorkeur wanneer de betrokkene zijn medewerking verleent aan deplaatsing in een tbs-kliniek. In dit geval is die medewerking afwezig. De vertegenwoordiger van de Minister is van mening dat van vrijwilligheid of medewerking geen sprake hoeft te zijn. Appellant zal in de desbetreffende kliniekanders behandeld worden dan tbs-gestelden. Hij zal een aangepast programma krijgen, gericht op terugkeer in zijn eigen samenleving.

secretaris voorzitter

Naar boven