Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-19/1674/SGB, 24 mei 2019, schorsing
Uitspraakdatum:24-05-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          : S-19/1674/SGB

Betreft : [verzoeker]                               datum: 24 mei 2019

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door de gemachtigde, [...], namens […], verder verzoeker te noemen. Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 73, vierde lid, juncto artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Minister van 20 mei 2019, waarin verzoekers bezwaarschrift, gericht tegen de afwijzing van een verzoek om uitstel van de melddatum ongegrond is verklaard.   De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het bezwaarschrift van 13 mei 2019, van de beslissing op het bezwaarschrift van 20 mei 2019, het op 23 mei 2019 tegen de beslissing van de Minister ingediende beroepschrift, alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de Minister van 24 mei 2019.

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van een verzoek om schorsing van een beslissing van de Minister slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing van de Minister is genomen in strijd met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de beslissing van de Minister. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval. Op 29 april 2019 is klager opgeroepen zich op 29 mei 2019 te melden in het Justitieel Complex Zaanstad voor het ondergaan van 28 dagen gevangenisstraf. Uit het verzoekschrift volgt dat uitstel wordt verzocht omdat verzoeker – op zijn eigen verzoek en initiatief – sinds 5 april 2019 in de kliniek De Weerlanden te Den Haag verblijft voor een behandeling tegen zijn verslaving. Deze behandeling duurt ongeveer tien maanden. Wanneer verzoeker de opgelegde gevangenisstraf dient te ondergaan, zal hij zijn plek in de kliniek verliezen. De Minister heeft aangevoerd dat verzoeker sinds 12 mei 2016 bekend is met de opgelegde gevangenisstraf en met de noodzaak tot tenuitvoerlegging. De Minister stelt dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf voorrang heeft op een reclasseringstoezicht. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter prevaleert verzoekers persoonlijke belang bij een behandeling tegen zijn verslaving op dit moment boven de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. Bovendien is, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, niet gebleken dat de Minister verzoekers verzoek heeft voorgelegd aan het parket van veroordeling, terwijl dit, gelet op de verzochte termijn van uitstel van tien maanden, wel vereist is op grond van de Aanwijzing executie. De voorzitter neemt tevens in aanmerking dat het de voorzitter ambtshalve bekend is dat het beroepsdossier feitelijk compleet is en dat de beroepscommissie op korte termijn – maar niet vóór de melddatum van 29 mei 2019 – uitspraak zal doen op het beroep. Gelet op het vorenstaande zijn er termen aanwezig voor toewijzing van het verzoek.

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de beslissing van de Minister.

Aldus gedaan door mr. R.H. Koning, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.A. van der Veen, secretaris op 24 mei 2019.

 

               secretaris      voorzitter

 

 

 

 

Naar boven