Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3044/GA, 24 mei 2019, beroep
Uitspraakdatum:24-05-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/3044/GA

betreft: [Klager]                                                          datum: 24 mei 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Ikiz, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 25 februari 2019 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,  alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.  Ter zitting van de beroepscommissie van 26 april 2019, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. Ikiz, en mevrouw […], juridisch medewerker bij de p.i. Vught. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft

a.         de beslissing van de directeur van 30 oktober 2018 tot voortzetting van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden, met ingang van 2 november 2018 (VU-2018-001826); en

b.         de beslissing van de directeur van 28 januari 2019 tot voortzetting van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een a-dwangbehandeling voor de duur van drie maanden, met ingang van 2 februari 2019 (VU-2019-000191). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en de directeur

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De beschrijving van het huidige psychiatrische beeld dat op klager van toepassing zou zijn, is onvoldoende gemotiveerd en niet met medische stukken onderbouwd. Uit de beslissingen blijkt niet van een gevaar dat verlenging van de dwangbehandeling noodzakelijk maakt. Ook is niet gebleken welke minder bezwarende alternatieven zijn toegepast en waarom de dwangbehandeling met drie maanden is verlengd en niet voor een kortere duur. Daarnaast is niet gebleken of en zo ja, wanneer een Multidisciplinair Overleg heeft plaatsgevonden. Niet is onderbouwd waarom het gevaar dat de stoornis van de geestesvermogens klager zou doen veroorzaken, zonder een geneeskundige behandeling niet binnen een redelijke termijn zou kunnen worden weggenomen en waarom zonder een gedwongen behandeling (onmiddellijk) gevaar voor anderen zou bestaan. Er is geen grond meer voor verlenging van de a-dwangbehandeling, nu de hyperalertheid, achterdocht, motorische onrust, agitatie en paranoïde ideeën waarvan eerder sprake was, zijn verdwenen. Bovendien is geen sprake meer van ontremming, zoals het zich beledigend opstellen jegens derden en de fixatie op vrouwen, hetgeen de vorige keer reden was om de a-dwangbehandeling te verlengen. Het feit dat klager de hem voorgeschreven medicatie waarschijnlijk niet zal innemen, kan en mag geen reden zijn om de a-dwangbehandeling te verlengen. Klager heeft te kennen gegeven zelf zijn medicatie te willen innemen. De psychiater zou aan die mogelijkheid meer aandacht besteden, maar dat is niet gebeurd. Men kan zich afvragen of het wel de bedoeling van de wetgever is een a-dwangbehandeling dusdanig lang te laten voortduren. Klager is op leeftijd en ondergaat een maatregel tot plaatsing in een Inrichting voor Stelselmatige Daders (ISD). Hij moet op enig moment zelfstandig gaan wonen en dan moet hij zelf zijn medicatie gaan innemen. De inrichting zou klager daarop moeten voorbereiden in plaats van de dwangbehandeling te blijven verlengen. Klager heeft ter zitting aangegeven dat hij de a-dwangbehandeling niet nodig vindt. Wel heeft hij aangegeven rustig te zijn geworden, hetgeen hij als prettig ervaart. Hij heeft in de p.i. Vught met niemand ruzie gehad. Volgens klager heeft de behandeling gewerkt en zou deze moeten worden beëindigd. Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft ter zitting van de beklagcommissie aangegeven dat hij de hem voorgeschreven medicatie vrijwillig wil innemen. Daarover is nadien met hem gesproken. In de gesprekken geeft hij aan dat hij het depot wil. Er wordt dagelijks met klager gesproken over het vrijwillig innemen van medicatie en er wordt ingezet op het creëren en vergroten van het ziektebesef. De psychiater acht het niet aannemelijk dat klager zijn medicatie zelf zal gaan innemen en acht hem ook niet in staat dat consequent te doen. De hoop is dat hij op enig moment vrijwillig medicatie zal gaan innemen, maar dat is op dit moment niet aan de orde. Er bestaat geen alternatief voor het innemen van medicatie. De psychiater heeft te kennen gegeven dat het stoppen met het innemen van medicatie schadelijk voor klager zal zijn.

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw kan als uiterste middel een a-dwangbehandeling worden toegepast voor zover aannemelijk is dat het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens van de gedetineerde doet veroorzaken zonder die dwangbehandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. In artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw is onder meer bepaald dat indien voortzetting van de a-dwangbehandeling overeenkomstig artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw nodig is, de gedetineerde onverwijld een afschrift van de schriftelijke beslissing van de directeur ontvangt. De directeur dient in zijn beslissing aan te geven waarom van de behandeling alsnog het beoogde effect wordt verwacht. Klager is, zo volgt uit zijn behandelplan van 1 oktober 2018, gediagnosticeerd met een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Ten aanzien van klager is sprake van een manisch psychotisch toestandsbeeld. Klagers behandelend psychiater heeft vastgesteld dat sprake is van een paranoïd psychotische toestand met maniforme ontregelingen. Vanuit deze stoornis bestaat – vanwege ontremming in combinatie met achterdocht – een risico op agressie van klager jegens derden, alsmede het risico dat klager de agressie van anderen over zich afroept.
Klagers behandelend psychiater heeft in haar advies van 29 oktober 2018 te kennen gegeven dat de anti-psychotische behandeling met het middel zuclopentixol de ernst van de symptomen van de aan het gevaar ten grondslag liggende stoornis heeft doen afnemen, zodat de behandeling effectief is gebleken. Verder heeft de psychiater vastgesteld dat geen sprake is van ziektebesef of –inzicht en dat klager desgevraagd heeft aangegeven met het gebruik van medicatie te willen stoppen, omdat hij vindt dat hij dat niet nodig heeft. Het staken van medicatie zal op termijn leiden tot een terugkeer van de symptomen van de aan het gevaar ten grondslag liggende stoornis en daarmee tot een terugkeer van het gevaar. Ook in het advies van 25 januari 2019 heeft de behandelend psychiater vastgesteld dat ten aanzien van klager (nog steeds) geen sprake is van ziektebesef of –inzicht. De psychiater heeft aangegeven dat de stoornis van klager chronisch van aard is en aldus chronisch dient te worden behandeld. Klager krijgt de hem voorgeschreven medicatie per depot toegediend en in de toekomst kan worden gedacht aan orale inname van de medicatie. Daarbij zal de medicatietrouw dienen te worden gewaarborgd.

Namens de directie is ter zitting te kennen gegeven dat wordt ingezet op het creëren en vergroten van het ziektebesef bij klager en het vrijwillig innemen van medicatie. Hier wordt dagelijks met klager over gesproken, maar dit heeft tot op heden niet tot vrijwillige inname van de voorgeschreven medicatie geleid. De behandelend psychiater acht niet aannemelijk dat klager de hem voorgeschreven medicatie zelf zal innemen en acht hem op dit moment ook niet in staat dat consequent te doen. Tegen deze achtergrond acht de beroepscommissie aannemelijk geworden dat klager vanuit de bij hem vastgestelde stoornis gevaar als bedoeld in artikel 46a van de Pbw veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Nu een behandeling met anti-psychotische medicatie noodzakelijk is en medewerking van klager aan een dergelijke behandeling is uitgebleven, acht de beroepscommissie eveneens aannemelijk dat de voortzetting van het dwangtraject op 2 november 2018 en op 2 februari 2019 noodzakelijk was. Verder is de beroepscommissie van oordeel dat de bestreden beslissingen voldoen aan   de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Gelet daarop zal het beroep ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie worden bevestigd. Overigens is het de beroepscommissie bekend dat de aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een a-dwangbehandeling op 2 mei 2019 wederom voor de duur van drie maanden is verlengd. Nu de a-dwangbehandeling sinds de aanvang daarvan op 1 mei 2018 al meer dan drie keer is verlengd, acht de beroepscommissie het in het kader van de zorgvuldigheid wenselijk dat een onafhankelijke psychiater voorafgaand aan een eventuele volgende verlenging zijn oordeel geeft over de noodzaak en toepassing van verdere a-dwangbehandeling.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. R.S.T. van Rossem-Broos en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 24 mei 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

                       

 

 

 

 

 

Naar boven