Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/2464/GB, 9 mei 2019, beroep
Uitspraakdatum:09-05-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-18/2464/GB

 

Betreft:            […]      datum: 9 mei 2019

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van  […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 10 december 2018 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,  en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De selectiefunctionaris heeft klaagsters verzoek tot plaatsing in de beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) van de locatie Ter Peel afgewezen.

 

2.         De feiten

Klaagster is sinds 14 november 2017 gedetineerd. Zij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwersluis.

 

3.         De standpunten

3.1.      Door en namens klaagster is het beroep – voor zover in deze procedure relevant – als volgt toegelicht. Een openstaande strafzaak vormt op zichzelf geen reden om het verzoek af te wijzen. De beroepscommissie heeft klaagster hierin gelijk gegeven (RSJ 21 november 2018, R-1221). Inmiddels is uitspraak gedaan in die tweede strafzaak. Die veroordeling is echter nog niet onherroepelijk. Voor die tweede zaak is klaagster niet voorlopig gehecht. Evenmin is de gevangenneming bevolen. Het is onduidelijk wanneer die zaak in hoger beroep inhoudelijk wordt behandeld. Daarna kan bovendien nog cassatie worden ingesteld. Tot die tijd zou klaagster nooit een aanvang kunnen maken met detentiefasering. In een b.b.i. zou klaagster haar negen maanden oude dochtertje bij zich mogen houden, terwijl dat nu niet mag. Van enige belangenafweging is niet gebleken. De selectiefunctionaris respecteert de eerdere beslissingen van de beroepscommissie niet. Dat vormt een bedreiging voor de rechtsstaat. De afwijzing kwam op dezelfde dag dat klaagsters dochter de inrichting moest verlaten. Daardoor moest klaagsters broer uit Duitsland komen om het kind op te halen, zonder dat het heeft kunnen wennen. Klaagster heeft door de bestreden beslissing haar masteropleiding niet af kunnen maken. Zij heeft al sinds november 2017 recht op plaatsing in een b.b.i. Klaagster vormt slechts een te verwaarlozen vlucht- en maatschappelijk risico. Volgens de reclassering zijn er geen contra-indicaties en de inrichting adviseert positief. Verzocht wordt een tegemoetkoming toe te kennen van € 1500,=. Door de afwijzing moet klaagster zich opnieuw inschrijven voor haar studie. Dat kost € 2000,=.

3.2.      De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klaagster is in de tweede strafzaak, na het vorige beroep (R-1221), veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft bezwaren tegen klaagsters plaatsing in een b.b.i., omdat zij onbetrouwbaar is in het nakomen van afspraken en vluchtgevaarlijk zou zijn. Zij weigert immers haar zoon uit Nigeria terug te halen. Het hoger beroep in de tweede strafzaak is op 25 maart 2019 behandeld. Een veroordeling zou de einddatum zodanig doen verschuiven dat klaagster niet meer in aanmerking zou komen voor plaatsing in een b.b.i.

 

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een beperkt beveiligde inrichting gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.2.      Klaagster is tweemaal veroordeeld. Beide veroordelingen zijn niet onherroepelijk. In de eerste strafzaak is klaagster veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en is zij al lange tijd voorlopig gehecht. Op basis daarvan was haar einddatum bepaald op 18 mei 2019. In klaagsters vorige beroepszaken heeft de beroepscommissie telkens overwogen dat van die datum moest worden uitgegaan, omdat klaagster in haar tweede strafzaak niet onherroepelijk was veroordeeld én niet voorlopig was gehecht. Op 29 maart 2019 heeft het hof klaagster in die tweede strafzaak echter eveneens veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en haar gevangenneming bevolen (zie Hof Arnhem-Leeuwarden […]). Deze veroordeling kan en moet daarom voortaan worden betrokken bij het bepalen van klaagsters vermoedelijke einddatum. Op basis daarvan is klaagsters strafrestant veel langer dan achttien maanden (vanaf 18 mei 2019 nog (ongeveer) drie jaar). Daarom komt zij op dit moment niet in aanmerking voor plaatsing in een b.b.i. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4.3.      Ten overvloede merkt de beroepscommissie nog op dat het handelen van de zijde van de selectiefunctionaris onwenselijk voorkomt, door ruim een half jaar lang elk verzoek tot detentiefasering af te wijzen zonder dat enige duidelijkheid bestond over een gevangenneming in klaagsters tweede strafzaak.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 9 mei 2019.

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven