Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2781/GB, 16 april 2019, beroep
Uitspraakdatum:16-04-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/2781/GB

Betreft:            [klager]                                               datum: 16 april 2019

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. G. van der Steen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 24 januari 2019 genomen beslissing van de selectiefunctionaris (de beroepscommissie begrijpt: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), ingevolge de wetswijziging van 1 januari 2019, Stb. 2018, 498), alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.  Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een penitentiair programma (p.p.) afgewezen.

 

2.         De feiten

2.1.      Klager is sinds 25 mei 2016 gedetineerd. Hij verblijft op dit moment in het Justitieel Complex Zaanstad.

 

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep - samengevat - als volgt toegelicht.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft ten onrechte negatief geadviseerd. De afstand tussen het verlofadres en het adres van de slachtoffers is 4,1 kilometer. Den Haag is een dichtbevolkte stad en dus is de kans dat klager en de slachtoffers elkaar toevallig zouden tegenkomen is zeer gering. Het verlofadres is in januari 2019 gecontroleerd en goedgekeurd. Dat de afstand nu als belemmering wordt opgeworpen, is niet juist. Verder is klager het niet eens met de stelling dat zijn re-integratie voldoende vorm kan krijgen in de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.)., omdat dit geen recht doet aan het doel van detentiefasering. De praktische zaken rondom een deelname aan een p.p. waren al geregeld. Het feit dat zijn ex-vriendin aangifte heeft gedaan van bedreiging is de enige werkelijke reden waarom hij niet kan deelnemen aan een p.p. Van bedreiging is echter geen sprake. De zaak is bovendien nog niet eens aangebracht. Dit betreft op deze manier een beschuldiging waartegen klager zich op geen enkele wijze kan verdedigen. De onschuldpresumptie is in dit kader ver te zoeken. Daarbij wordt over klager gezegd dat hij wellicht een vuurwapen zou hebben. Dit is echter onjuist. Het incident met de aangetroffen 5,63 gram hasj kan hem evenmin worden tegengeworpen gelet op de gegeven omstandigheden. Bovendien is hij daarvoor disciplinair is gestraft en is hij later wegens goed gedrag weer gepromoveerd om deel te kunnen nemen aan een p.p. Hem is medegedeeld dat hij na zes weken weer in aanmerking zou kunnen komen voor fasering en klager doet daarom een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. Ten aanzien van de uit te voeren diagnostiek merkt klager op dat hij in januari 2019 twee keer is bezocht door De Waag en dat geen verdere behandeling nodig is. De eventuele angst dat klager naar zijn ex-vriendin zou gaan, kan voorts worden gemonitord door middel van de te dragen enkelband.

Op 13 maart 2019 heeft klager schriftelijk laten weten dat het OM de zaak met betrekking tot de aangifte van klagers ex-partner heeft geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.

3.2.      De Minister heeft de afwijzing van genoemd verzoek - samengevat - als volgt toegelicht.

Op basis van de adviezen kan worden geconcludeerd dat het risico dat klager, bij het verlenen van vrijheden, opnieuw een geweldsdelict pleegt, aanwezig is. Nu geen verdiepingsdiagnostiek heeft plaatsgevonden, is onvoldoende onderzocht in hoeverre het recidiverisico kan worden ingeperkt door het inzetten van interventies. Daarbij heeft klager zich in detentie schuldig gemaakt aan het in het bezit hebben van een handelshoeveelheid drugs. Conform de landelijke sanctiekaart komt hij daarom gedurende zes maanden niet in aanmerking voor detentiefasering. Bovendien is het verlofadres te dicht bij het adres van de slachtoffers gesitueerd. De belangen van de slachtoffers dienen te prevaleren boven het belang van klager, mede gelet op de omstandigheid dat klager zeer recent een dreigbrief naar zijn ex-partner heeft gestuurd. De afwijzing is niet enkel gebaseerd op de aangifte die klagers ex-partner naar aanleiding van die brief heeft gedaan. De bestreden beslissing is op juiste gronden genomen.

4.         De beoordeling

4.1.      In artikel 4 van de Pbw en de artikelen 7 en 9 van de Penitentiaire maatregel (Pm) zijn de voorwaarden opgenomen waaraan het p.p. en de gedetineerde moeten voldoen.

4.2.      De Minister heeft het verzoek tot deelname aan een p.p. afgewezen, kort gezegd omdat uit de rapportages van de reclassering blijkt dat het risico op recidive ingeschat wordt als hoog en zonder diagnostiek niet duidelijk is welke interventies nodig zijn om dat risico in te perken. Het uitvoeren van diagnostiek tijdens het p.p. acht de Minister te risicovol. Tevens is de Minister van oordeel dat het verlofadres te dicht op het adres van de slachtoffers gelegen is.

4.3.      Uit het reclasseringsadvies van 17 september 2018 volgt dat de reclassering het risico op recidive inschat als hoog. Zij adviseert klager nog niet in aanmerking te laten komen voor plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) of deelname aan een p.p.. De reclassering acht nieuwe diagnostiek geïndiceerd om tot een gedegen plan van aanpak te komen. De reclassering heeft in haar advies van 29 oktober 2018 wel geadviseerd om klager in aanmerking te komen voor deelname aan een p.p. en behandeling en diagnostiek in het kader van een p.p. te laten plaatsvinden. Daarbij volgt uit het dossier dat het OM negatief heeft geadviseerd ten aanzien van het verlofadres van klager, nu dit adres te dicht bij het adres van het slachtoffer is. Verder heeft de politie laten weten dat in de politiesystemen een zogeheten ‘aandachtsvestiging’ is opgemaakt, omdat klagers ex-partner heeft gemeld dat zij middels een dreigbrief bedreigd is door klager en dat hij haar hij eerder heeft bedreigd met de dood en in het bezit zou zijn van een vuurwapen (hetgeen niet is bevestigd).

4.4.      Gelet op voornoemde omstandigheden, mede in het licht van de ernst van het delict waarvoor klager is veroordeeld en het feit dat hij nog geen (onbegeleide) vrijheden heeft genoten, kon de Minister in redelijkheid oordelen dat risico’s die verbonden zijn aan het verlenen van vrijheden een contra-indicatie vormen voor deelname aan een p.p. en kon het verzoek in dit stadium van klagers detentie in redelijkheid worden afgewezen. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 16 april 2019.

 

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

Naar boven