Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/995/GM, 22 mei 2019, beroep
Uitspraakdatum:22-05-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-18/995/GM

betreft: [klager]                                                           datum: 22 mei 2019

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.M.P. Jongsma, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) te Scheveningen, alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 17 mei 2018 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie en Veiligheid. Ter zitting van de beroepscommissie van 16 april 2019, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, zijn gehoord een kantoorgenoot van klagers raadsman, mr. W.B.O. van Soest, en […], inrichtingsarts verbonden aan het JCvSZ.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was gezorgd, heeft hij daarvan geen gebruikgemaakt. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:          

1.         De inhoud van het beroep

De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 28 maart 2018, betreft:

a. de wijziging van klagers medicatie;
b. de ontstane verwarring bij klager over de diagnose hernia en
c. een fout bij de verstrekking van klagers medicatie.

2.         De standpunten van klager en de inrichtingsarts

Namens klager is het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd.

De medisch adviseur heeft geen aantoonbare meerwaarde en bevindt zich in een ivoren toren. Klager vraagt zich af of de medisch adviseur wel bestaat nu hij onvindbaar is op internet. Van enige vorm van bemiddeling is in ieder geval nooit sprake geweest en het is onduidelijk op welke documenten de medisch adviseur zich heeft gebaseerd.
 Voor zover in het bemiddelingsadvies door de medisch adviseur wordt gesteld dat klager lopend zou zijn vetrokken naar de p.i. Krimpen aan den IJssel, is dit onjuist. Klager is niet lopend vertrokken, maar hij is per ambulance vervoerd. Hij werd altijd liggend per ambulance vervoerd en hij liep met een rollator. De hernia was niet verdwenen, maar klager wilde weg uit het JCvSZ omdat hij daar alleen maar verder aftakelde. De geboden zorg in het JCvSZ was ondermaats, klagers kamer was vies en hij heeft in het JCvSZ PTSS opgelopen. Klager vindt dat er een grootschalig onderzoek moet plaatsvinden naar de toestand in het JCvSZ. Klager is uiteindelijk – tijdens zijn detentiefasering – op 11 oktober 2018 aan zijn hernia geopereerd. De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt – zakelijk weergegeven –  ingenomen. Voor zover klager zich beklaagt over de medisch adviseur, brengt hij geen nieuwe medische informatie naar voren.
Voorts is door de inrichtingsartsen in het JCvSZ het bestaan van klagers hernia nooit ontkend. Er is alleen een verschil van mening geweest over de noodzaak tot liggend vervoer.

3.         De beoordeling

a. De beroepscommissie stelt vast dat klager klaagt over de afbouw van oxycodon (pijnmedicatie). Aan klager was aanvankelijk twee keer daags 20 mg oxycodon voorgeschreven. De klacht houdt in dat er ineens 5 mg oxycodon is afgehaald. Noch uit de klacht zelf noch uit het beroepschrift blijkt waarom die medicatie niet zorgvuldig zou zijn afgebouwd.  De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep ten aanzien van a. zal derhalve ongegrond worden verklaard.

b. Het is voor de beroepscommissie niet vast te stellen of, zoals klager stelt, de inrichtingsarts gezegd heeft dat klager geen hernia meer heeft. De beroepscommissie is in ieder geval van oordeel dat niet is gebleken dat klager niet de benodigde medische zorg heeft ontvangen. Het beroep ten aanzien van b. zal eveneens ongegrond worden verklaard.

c. Voor zover klager klaagt dat zijn medicatie op 27 maart 2018 op het verkeerde tijdstip is verstrekt, is geen sprake van medisch handelen als bedoeld in artikel 28 Pm nu de verstrekking van voorgeschreven medicatie op grond van artikel 42, vierde lid, onder a., Pbw een verantwoordelijkheid van de directeur van de inrichting betreft. Klager zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van a. en b. ongegrond.

De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep onder c.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J.C. Koens, voorzitter, drs. K.M.P.A.M. Habryka en drs. J.H.AM.C. Schoenmaeckers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 22 mei 2019
                                                         

 

 

                        secretaris                                                                    voorzitter

 

 

 

 

 

 

           

 

Naar boven