Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0137/TP C, 30 november 1999, beroep
Uitspraakdatum:30-11-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/137/TP

betreft: [klager] datum: 30 november 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. S.O. Roosjen, namens

[...] verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 29 mei 1999 tot 27 augustus 1999 verlengd.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 31 mei 1999, namens hem ingediend door mr. S.O. Roosjen, met bijlagen;
- aanvullingen op het beroepschrift door appellant d.d. 5 en 17 juni 1999, 26 juli 1999 en 15 augustus 1999;
- de brief van de Minister d.d. 28 mei 1999;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 10 augustus 1999 van de Minister met onder meer als bijlagen het verslag van het horen van appellant door de juridisch beleidsmedewerker van het Dr. F.S. Meijers Instituut teUtrecht (MI) d.d. 3 juni 1999, de medische verklaringen d.d. 23 maart 1999 en 9 juli 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst (fpd) te Assen, respectievelijk de fpd te Maastricht en de over appellant uitgebrachte pro justitiarapportage.

Hoewel voor vervoer van appellant naar de zitting van de beroepscommissie d.d. 30 augustus 1999 was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik willen maken. Zijn raadsman mr. S.O. Roosjen heeft schriftelijk medegedeeld niet terverdere toelichting van de door hem ingediende stukken ter zitting te zullen verschijnen.
Ter zitting van de beroepscommissie van 30 augustus 1999 is namens de Minister gehoord de heer mr. [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De terbeschikkingstelling van appellant is ingegaan op 30 november 1998.Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in diverse huizen van bewaring, laatstelijk te Sittard.
Appellant is van 15 april 1999 tot 16 juni 1999 ter selectie opgenomen geweest in het MI. Hij is geselecteerd voor het Forensisch Psychiatrisch Centrum (fpc) "Veldzicht" te Balkbrug.
Van het horen van appellant op 3 juni 1999 door een juridisch beleidsmedewerker van het MI is te zelfder datum een verslag opgemaakt.
Bij brief van 28 mei 1999 heeft de Minister appellant medegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 29 mei 1999 met drie maanden is verlengd tot 27 augustus 1999.
Op 6 augustus 1999 is appellant ter crisisopvang opgenomen in het MI, vanwaar hij op 26 augustus 1999 is geplaatst in het fpc "Veldzicht" te Balkbrug.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ten tijde van het indienen van het beroepschrift geen op schrift gestelde beslissing ontvangen, waaruit blijkt dat de Minister besloten heeft de passantentermijn na zes maanden met drie maanden te verlengen.Appellant is derhalve niet gewezen op het beroepsrecht ex artikel 12, juncto 69 BVT. Dat is op zich reeds reden het beroep gegrond te verklaren. Appellants psychische conditie is zodanig dat hij in aanmerking dient te komen voor eenversnelde opname in een tbs-kliniek.
Voorts is de lange passantenwachttijd een schending van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), ook al heeft genoemd artikel in beginsel geen betrekking op regelingen diezien op de tenuitvoerlegging van straffen c.q. maatregelen. Appellant is voor verminderd toerekeningsvatbaar gehouden en ondermeer veroordeeld tot tbs met dwangverpleging. In een noot onder de uitspraak van het Europese Hof voor deRechten van de Mens d.d. 15 november 1996 in de zaak Bizotto wordt verwezen naar het uitgangspunt dat tbs geen punitief doel dient; ingeval van algehele toerekeningsvatbaarheid zal vrijheidsbeneming dan ook in een ziekenhuis,kliniek of ander passend instituut dienen te worden geëffectueerd en ingeval van verminderde toerekeningsvatbaarheid zal dat niet anders zijn. Hoewel uit uitspraken van het Europese Hof is af te leiden dat het niet noodzakelijk istot onmiddellijke plaatsing in een geëigende inrichting over te gaan, moet de vraag of nog van "speedily" in de zin van artikel 5 EVRM sprake is als de verpleging zes maanden of langer uitblijft en het tijdsverloop grotendeels wordtveroorzaakt door plaatsgebrek negatief worden beantwoord. Het passeren van de zesmaandengrens is dan ook een schending van artikel 5 EVRM.
De Centrale Raad (CRS) moet een eigen koers varen; zij zou zich moeten aansluiten bij een uitspraak van de rechtbank d.d. 18 maart 1998 en niet de gemiddelde wachttijd van dat moment als uitgangspunt moeten nemen. In laatstgenoemdeuitspraak oordeelt de rechtbank dat tot 1 januari 1997 een plaatsingstermijn van 12 maanden na aanvang van de tbs in het algemeen als redelijk dient te worden beschouwd, doch dat vanaf die datum tot 1 januari 1998 in principe eentermijn van negen maanden dient te worden gehanteerd en na 1 januari 1998 een termijn van zes maanden. Thans gaat de CRS uit van een gemiddelde wachttijd van 15 maanden alvorens zij de wachttijd als onredelijk en onbillijkbeoordeelt, tenzij voordien op grond van persoonlijke omstandigheden het verblijf in een penitentiaire inrichting onredelijk wordt geacht .
Voorts voldoet de CRS niet aan het vereiste van onafhankelijkheid en onpartijdigheid als bedoeld in artikel 6 EVRM. De beroepsprocedure bij de CRS is namelijk niet een met voldoende rechtswaarborgen omgeven rechtsgang, daar zijslechts één instantie kent en resulteert in een niet voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak. De Minister hoeft niet tot plaatsing over te gaan, indien de CRS uitspreekt dat een wachttijd onredelijk of onbillijk is. Deadviesfunctie van de CRS jegens de Minister maakt haar medeverantwoordelijk voor het beleid, waartegen artikel 12 BVT-procedures zich richten.
Appellant heeft nog medegedeeld dat hij eerst op 3 juni 1999 de beslissing van de Minister d.d. 28 mei 1999 heeft ontvangen, dezelfde dag waarop hij is gehoord terzake van die beslissing. Zijns inziens is een spoedopname in eenkliniek geïndiceerd, nu hij drie suïcidepogingen heeft gedaan, hij op grond van de daarbij opgelopen ernstige verwondingen meer dan gemiddelde (para)medische zorg behoeft en hij niet meer is opgewassen tegen zijn detentie. Zijnterugplaatsing in een huis van bewaring zal onherroepelijk leiden tot een volgende zelfmoordpoging.

4.2. Het standpunt van de Minister
Appellant kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van het instellen van het beroep ongeveer zes maanden als passant in het huis van bewaring, terwijl degemiddelde duur van de reeds uitgezeten wachttijd van de passanten medio mei 1999 ongeveer 279 dagen bedroeg met een mediaan van 248 dagen en medio juni 1999 285 dagen met een mediaan van 257 dagen. Hij wordt niet ten onrechteachtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van appellant af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs.
Het beroep is formeel gegrond, nu appellant te laat is gehoord. Hij is wel tijdig geïnformeerd omtrent de beslissing de passantentermijn te verlengen.
De tbs van appellant is ingegaan op 30 november 1998. De onderhavige duur van de passantentermijn is niet dusdanig lang dat appellant met spoed geplaatst had moeten worden. Zowel uit de medische verklaring van 23 maart 1999 als dievan 9 juli 1999 blijkt dat het niet heel erg goed met appellant gaat, zij het dat er geen sprake is van detentieongeschiktheid. Er was dan ook geen aanleiding hem met voorrang boven andere tbs-passanten te plaatsen in eentbs-inrichting. In laatstgenoemde medische verklaring wordt appellants plaatsing op een BZA aangewezen geacht. Dat is een differentiatie van een huis van bewaring, waaruit valt af te leiden dat hij niet detentieongeschikt is. Hetberoep is derhalve materieel ongegrond.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is artikel 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.
5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Aan de orde is appellants beroep, voorzover gericht tegen de verlenging van de passantentermijn met ingang van 29 mei 1999.
Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat appellant niet tijdig is geïnformeerd terzake van de beslissing van de Minister d.d. 28 mei 1999 en evenmin tijdig hieromtrent is gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt -het hiervoor overwogene in aanmerking genomen- dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn reeds op formele gronddient te worden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de hiervoor onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meerongedaan is te maken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op f. 100,=.

6. De beroepscommissie zal vervolgens beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

6.1. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is komen vast te staan dat appellant als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijnbeslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van data waarop de terbeschikkingstellingen van appellant en de overigetbs-gestelden zijn ingegaan.

6.2. In de onderhavige zaak is gebleken dat appellant ten tijde van de bestreden beslissing zes maanden als passant in een huis van bewaring verbleef. Deze duur is nog niet zodanig lang dat de bestreden beslissing bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen en omstandigheden onredelijk of onbillijk moet worden geacht. De omstandigheid dat door de bestreden beslissing de duur van appellants verblijf als passant in een penitentiaire inrichting determijn van zes maanden overschrijdt doet daaraan niet af. De verwijzing in dit verband naar de onder 4.1. genoemde uitspraak van de rechtbank treft alleen al geen doel, nu deze betrekking heeft op een situatie, die zich voordeedvóór de inwerkingtreding van artikel 12 BVT, toen nog geen wettelijke regeling bestond met betrekking tot de duur van de passantentermijn. Evenmin treft het beroep op artikel 5 EVRM doel. De insluiting van een tbs-gestelde in eenpenitentiaire inrichting als passant berust op een rechterlijke uitspraak, waarbij de tbs-maatregel is opgelegd. Op grond van artikel 9, tweede lid sub f., van de Penitentiaire beginselenwet worden in huizen van bewaring opgenomentbs-gestelden ten aanzien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege is gegeven, zoals appellant, voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is.

6.3. Het beroep op artikel 6 EVRM faalt. Bedoeld artikel waarborgt niet het recht op behandeling van een zaak als de onderhavige in twee instanties, terwijl de omstandigheid dat gegrondverklaring van het beroep bij gebrek aanplaats in een tbs-inrichting niet onmiddellijk hoeft te leiden tot plaatsing van een tbs-gestelde in een zodanige inrichting niet meebrengt -anders dan appellant stelt- dat de procedure bij de beroepscommissie van de CRS niet metvoldoende waarborgen is omkleed. Voorts heeft appellant geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat de uitvoering van de adviestaak van de CRS tot gevolg heeft dat de beroepscommissie inde samenstelling die het onderhavige beroep behandelt niet is aan te merken als onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.

6.4. Uit de medische verklaring van 23 maart 1999 blijkt dat appellant in afnemende mate detentiegeschikt is en de forensisch psychiater dringt aan op bespoediging van de selectie- en plaatsingsprocedure. Rekening dient te wordengehouden met ernstig acting-outgedrag van appellant, in het bijzonder in geval zijn verblijf in een huis van bewaring voortduurt. Appellant wordt niet detentieongeschikt geacht. Appellant is vervolgens versneld opgenomen geweest inhet MI van 15 april 1999 tot 16 juni 1999. Aannemelijk is dat er op laatstgenoemde datum geen bezwaar bestond appellant terug te plaatsen in het huis van bewaring te Sittard. Blijkens de uitvoerige medische verklaring d.d. 9 juli1999 wordt appellant na grondig onderzoek detentiegeschikt geacht, zij het dat gelet op de behoefte aan aangepaste psychiatrische zorg voor appellant op grond van diens psychische conditie overbrenging naar een huis van bewaring datbeschikt over een bijzondere zorgafdeling is geïndiceerd. Op grond van het vorenstaande is aannemelijk geworden dat de psychische conditie van appellant niet van dien aard was dat een verder verblijf in een huis van bewaring alsonverantwoord moest worden beschouwd. Er bestond derhalve ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding om appellant bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

6.5. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het vooroverwogene, dat de bestreden beslissing materieel niet in strijd is met de BVT en dat de termijn waarbinnen appellant in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatstdiende te worden verlengd van 29 mei 1999 tot 6 augustus 1999, de datum waarop hij na opnieuw een suïcidepoging is geplaatst in het MI.

6.6. Nu de bestreden beslissing d.d. 28 mei 1999 op formele gronden dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het in artikel 66, derde lid sub b., in verbinding met artikel 69, vijfde lid, BVT bepalendat haar uitspraak met betrekking tot de verlenging van de passantentermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

7. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep op formele gronden gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissing en bepaalt derhalve dat de termijn waarbinnenappellant in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 29 mei 1999 tot 6 augustus 1999.
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende geldelijke tegemoetkoming op f. 100,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, drs. T. Jongsma en dr. E. Rood-Pijpers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op 30 november 1999.

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/137/TP

Betreft: [...], verder te noemen appellant, raadsman mr. S.O. Roosjen

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 30 augustus 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "De Leuvense Poort" te 's-Hertogenbosch.

Samenstelling van de beroepscommissie:
Voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: drs. T. Jongsma en dr. E. Rood-Pijpers.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E. van der Waal-van der Linden.

Namens de Minister van Justitie is de heer mr. [...] gehoord.

Appellant en zijn raadsman zijn niet ter zitting verschenen om het beroep mondeling toe te lichten.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het beroep is formeel gegrond, nu appellant te laat is gehoord. Hij is wel tijdig geïnformeerd omtrent de beslissing de passantentermijn te verlengen. De tbs van appellant is ingegaan op 30 november 1998. De duur van depassantentermijn niet dusdanig lang dat appellant met spoed geplaatst had moeten worden. Een wachttijd voor "Veldzicht" van negen maanden is niet lang. Zowel uit de medische verklaring van 23 maart 1999 als van 9 juli 1999 blijktdat het niet heel erg goed met appellant gaat, zij het dat er geen sprake is van detentieongeschiktheid. In laatstgenoemde medische verklaring wordt appellants plaatsing op een BZA aangewezen geacht. Dat is een differentiatie vaneen huis van bewaring en betekent tevens dat betrokkene niet detentieongeschikt is. Het beroep is materieel ongegrond.

secretaris voorzitter

Naar boven