Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2956/GV, 24 april 2019, beroep
Uitspraakdatum:24-04-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/2956/GV

betreft: [klager]                                                           datum: 24 april 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C. Stroobach, namens   […], verder te noemen klager,  gericht tegen een op 19 februari 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister),  en van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van incidenteel verlof afgewezen.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

Klager verzoekt om incidenteel verlof teneinde een huurcontract te ondertekenen, zodra hij een geschikte woning krijgt aangeboden. Nu niet op voorhand is te zeggen wanneer een woning beschikbaar komt, heeft hij nu al een verlofaanvraag ingediend. Op deze manier kan het verlof tijdig worden gerealiseerd. Nu klager per 1 mei 2019 zal gaan faseren, dient hij zo snel mogelijk over een verlofadres in Nederland te beschikken. Hij heeft zich al een jaar geleden ingeschreven voor het verkrijgen van een woning, omdat hij wil zorgdragen voor zijn re-integratie in de maatschappij. Het is niet mogelijk de ondertekening van het huurcontract aan zijn ex-partner over te laten. Namens klager zijn stukken overgelegd, waaruit volgt dat hij daadwerkelijk voor het bezichtigen van woningen wordt uitgenodigd. Hij ontkent dat hij zich gedurende tien jaar aan zijn detentie heeft onttrokken. Klager verbleef in Thailand, omdat zijn gezin daar woonde en hij zijn dochter wilde zien opgroeien. Uiteindelijk heeft hij zich op 25 februari 2017 op eigen initiatief bij de Nederlandse autoriteiten gemeld. Bovendien heeft zich in 2018 een incident voorgedaan waarbij klager in de gelegenheid was te vluchten. Het feit dat hij daaraan geen gevolg heeft gegeven, toont aan dat klager niet vluchtgevaarlijk is. Daarnaast vertoont klager goed gedrag in de inrichting en is hij juist op zoek naar een Nederlands woonadres. Aangezien het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) geen vorderingen bij klager zal indienen en hij in het kader van de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis zal ondergaan, heeft klager geen financieel belang te vluchten. Er bestaan daarom geen redenen aan te nemen dat klager tijdens het incidentele verlof zal vluchten. Dat geldt temeer nu het verlof onder begeleiding kan plaatsvinden. Zijn ex-partner zal binnenkort naar Thailand terugkeren, waardoor klagers dochter, die inmiddels in Nederland woont, op straat zal komen te staan. Het door de Minister aangenomen vluchtgevaar kan dan ook zonder nadere onderbouwing de bestreden beslissing niet dragen. Klager geeft bovendien blijk van zijn goede intenties, doordat hij, hoewel het CJIB geen betalingsregeling meer met hem zal treffen, in het kader van de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel maandelijks een bedrag van € 25,= betaalt. Ook na afloop van de detentieperiode is klager voornemens aan deze verplichting te voldoen. De Minister heeft ten onrechte het negatieve advies van het Openbaar Ministerie (OM) gevolgd, nu het OM – in tegenstelling tot de inrichting – niet op de hoogte is van klagers huidige omstandigheden. Het advies is volledig gebaseerd op informatie uit het verleden. Ook het reclasseringsadvies van 9 maart 2018 dateert van een jaar geleden.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.

De kans op vluchtgevaar is aanwezig, omdat klager zich geruime tijd aan zijn detentie heeft onttrokken. Daarnaast is het allerminst zeker dat klager per 1 mei 2019 zal faseren. Mocht dit wel het geval zijn, dan beschikt klager over een verlofadres. Slechts na zijn invrijheidstelling dient klager over een woning te beschikken. Voor die tijd heeft klager de mogelijkheid een verzoek tot algemeen verlof in te dienen. Daarbij volgt uit het advies van de vrijhedencommissie dat klager met zijn partner en dochter wil gaan samenwonen. Hoewel klager verklaart dat hij een huurcontract in persoon dient te ondertekenen, blijkt uit niets dat zijn partner dit niet kan doen. De noodzaak van het verlof is dan ook niet gebleken. Ingevolge artikel 38f, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht blijft de betalingsverplichting in verband met de aan klager opgelegde schadevergoeding ook ingeval van toepassing van voorlopige hechtenis bestaan.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De vrijhedencommissie heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, mits het verlof onder begeleiding plaatsvindt.
Het multidisciplinair overleg (mdo) heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, onder de voorwaarde dat het verlof onder begeleiding plaatsvindt. Er is niets op klager gedrag aan te merken. Het beschikken over en woning is in het kader van een delictvrije toekomst van groot belang. Het OM heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Aangezien de v.i.-datum is bepaald op 26 oktober 2019 en de einddatum van klagers detentie is bepaald op 22 oktober 2020, ontbreekt de noodzaak incidenteel verlof te verlenen. Daarnaast is niet toegelicht waarom klagers partner niet in staat is het huren van een woning te regelen. Klager heeft zich van 2007 tot 2017 aan zijn detentie onttrokken en niet aan de betalingsverplichting in verband met een aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel voldaan. De reclassering merkt op dat vluchtgevaar niet is uit te sluiten. Tegen deze achtergrond is niet met zekerheid te zeggen dat klager voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt. De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.

3.         De beoordeling

Door en namens klager wordt verzocht in de gelegenheid te worden gesteld het beroep nader mondeling toe te lichten.
De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu zij zich op basis van de stukken voldoende ingelicht acht op het beroep te beslissen. Klager ondergaat een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek, wegens – kort gezegd – oplichting, valsheid in geschrifte, deelneming aan een criminele organisatie  en feitelijk leidinggeven aan een strafbaar feit begaan door een rechtspersoon. Aansluitend dient hij in het kader van de Wet Terwee een gevangenisstraf van 362 dagen te ondergaan. Voorts heeft klager een betalingsverplichting in verband met een schadevergoedingsmaatregel van € 13.692.468,73. De einddatum van klagers detentie is bepaald op 22 oktober 2020. Op grond van artikel 21 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting kan incidenteel verlof worden verleend voor het bijwonen van gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer van de gedetineerde, waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is. In artikel 31 van de Regeling is bepaald dat incidenteel verlof kan worden verleend om de gedetineerde in de gelegenheid te stellen praktische voorbereidingen op zijn invrijheidstelling te treffen. Een dergelijk verlof wordt slechts verleend, indien de invrijheidstelling binnen drie maanden te verwachten valt en de voorbereidingen niet op een andere wijze kunnen worden getroffen. Klager verzoekt om incidenteel verlof, zodra hij een woning krijgt aangeboden en omdat hij in dat kader in persoon een huurcontract dient te ondertekenen. Nu klager per 1 mei 2019 zal gaan faseren, dient hij over een woning te beschikken. In het reclasseringsadvies van 9 maart 2018 is ten aanzien van het risico op het zich onttrekken aan voorwaarden opgemerkt dat, hoewel klager zich in de inrichting en tegenover de reclassering meewerkend opstelt, vluchtgevaar niet valt uit te sluiten. Uit het dossier volgt dat klager van 2007 tot 2017 in Thailand heeft verbleven en zich gedurende deze periode aan de detentie heeft onttrokken. In dit verband is klager op de lijst Gedetineerden met Vlucht- en maatschappelijk risico geplaatst. Bovendien is de noodzaak van klagers aanwezigheid onvoldoende aannemelijk geworden. De einddatum van klagers detentie is bepaald op 22 oktober 2020, zodat de invrijheidstelling niet binnen drie maanden valt te verwachten. Nu klager over een aanvaardbaar verlofadres beschikt, is – zonder nadere onderbouwing – niet zonder meer aannemelijk dat klager in het kader van zijn detentiefasering over een eigen woning dient te beschikken. Daarbij zij opgemerkt dat de datum van 1 mei 2019 een streefdatum betreft voor de mogelijke aanvang van klagers detentiefasering.
Hoewel klager in de inrichting goed gedrag vertoont, vormen de hiervoor genoemde omstandigheden een contra-indicatie voor verlofverlening. Deze omstandigheden rechtvaardigen, ondanks het positieve advies van de vrijhedencommissie en het mdo, een afwijzing van klagers verlofaanvraag. Daarom kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a van de Regeling, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 24 april 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven