nummer: C 97/39
betreft: [klager] datum: 27 maart 1998
De beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), heeft kennis genomen van een op 30 december 1997 bij hetsecretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen de uitspraak d.d. 17 december 1997 van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de forensisch psychiatrische kliniek "Oldenkotte" te Rekken,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze beslissing is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 28 januari 1998, gehouden in voormelde kliniek, zijn gehoord klager alsmede [...], behandelingscoördinator, namens het hoofd van meergenoemde kliniek.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. Inhoud van het beklag en de beslissing van de beklagcommissie:
Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de inrichting tot separatie van klager in de separeerruimte van de isoleer- en separeerafdeling "De Hilde" ingaande op 18 november 1997 te 18.00 uur, de verdere tenuitvoerleggingvan voormelde beslissing in de separeerruimte van de afdeling "Panoven", ingaande op 20 november 1997 te 16.30 uur, omgezet in afzondering op klagers eigen kamer met ingang van 23 november 1997, eindigend op 25 november 1997 te20.00 uur, welke maatregelen noodzakelijk zijn geacht in het belang van de orde en veiligheid in de inrichting.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als weergegeven in de aangehechte beschikking.
2. Standpunt van klager:
Klager heeft ter zitting het beroep toegelicht als volgt:
Hij heeft volhard in het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. Hij was er verontwaardigd over dat de sociotherapeuten zijn ontkenning van druggebruik niet wilden aanvaarden. Hij wilde niet met hen over medicatie spreken.Aan zijn gedrag en uiterlijk op 17 november 1997 is ten onrechte het vermoeden van druggebruik ontleend. Het klopt overigens wel dat hij rode ogen en trillende handen had. Dit komt wel vaker voor en is een bij de kliniek bekendgegeven. Het is hemzelf niet opgevallen dat hij binnensmonds sprak. In eerste instantie wilde klager niet aan urinecontrole meewerken en wees hij een gesprek daarover met het afdelingspersoneel af. Op 18 november 1997 heeft hijniettemin, onder protest, urine ingeleverd. Klagers verzoek om een inmiddels opgelegd afdelingsarrest op te heffen nu hij zich ten aanzien van de urinecontrole coperatief had opgesteld, werd niet ingewilligd. Overigens is hem enigedagen nadien meegedeeld dat de testuitslag negatief was.
Controle van zijn kamer vond hij overbodig. Het was de staf immers bekend dat hij de afdeling niet had verlaten en dat er niemand van de medebewoners bij hem op de kamer was geweest. Klager had evenwel aanvankelijk geenbezwaar geuit tegen de kamercontrole. Hem was aangezegd dat die controle in de ochtend van 18 november 1997 zou plaatsvinden. Het lukte het personeel van de ochtenddienst echter niet om gelegenheid voor de controle te vinden,waarop de taak is overgedragen aan de middagdienst. Omdat hij er teleurgesteld over was dat zijn afdelingsarrest niet werd opgeheven heeft klager in de middag van 18 november 1997 zijn houding ten opzichte van de kamercontroleenisgzins gewijzigd. Hij wilde van het personeel weten wat de consequentie zou zijn als hij niet aan kamercontrole zou meewerken. Dit moest worden nagevraagd. Klager vond dat hij geen goed antwoord kreeg en werd vervolgens"eigenwijs". Zijn voormelde vraag werd vervolgens kennelijk misverstaan en begrepen als een weigering om zijn medewerking aan de kamercontrole te verlenen. Van een weigering was echter (nog) geen sprake. Klager wilde de gelegenheidkrijgen om, afhankelijk van de consequenties van een weigering, af te wegen of hij al dan niet zijn medewerking zou verlenen. De inrichting is te snel van een weigering uitgegaan. De afzonderingsmaatregelen zijn daarom ten onrechteopgelegd.
3. Standpunt van het hoofd van de inrichting:
Ter zitting is namens het hoofd van de inrichting het volgende verklaard:
De directie blijft bij haar tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. De kennisgeving van de beklagwaardige maatregel geeft de motivering voor de bewegingsvrijheidbeperkende maatregelen uitvoerig aan. Klager was op 18november 1997 's ochtends akkoord met de kamercontrole. In de middag bracht hij het contact met het personeel in de onderhandelende sfeer, verlopend naar een getouwtrek over de kamercontrole. Hem is ruimschoots de gelegenheidgeboden om bij te draaien en alsnog zijn medewerking aan de kamercontrole te verlenen. Zijn houding resulteerde er in dat hij de stelling betrok van "ik wil nog wel eens zien of ik dat wel wil". Deze leek op een weigerachtigehouding. Op dat moment achtte de staf daadwerkelijk optreden geboden. Er was lang genoeg gewacht.
4. Beoordeling:
Naar aanleiding van klagers gedrag en uiterlijke verschijnselen op 17 november 1997, welke aanleiding vormden voor het vermoeden van druggebruik, heeft het hoofd van de inrichting klager verplicht urine ter controle op druggebruikaf te staan en heeft hij beslist klagers kamer op verboden voorwerpen te laten onderzoeken.
Klager heeft druggebruik ontkend en heeft zich er aan gergerd dat de staf niet wilde geloven in zijn onschuld. Hij was aanvankelijk niet bereid urinecontrole te ondergaan. Op 18 november 1997 heeft hij alsnog urine afgestaan. Hetafdelingsarrest, kennelijk opgelegd wegens zijn weigering aan urinecontrole deel te nemen, werd nadat hij aan de controle had meegewerkt niet opgeheven. Klagers in de ochtend van 18 november 1997 aanwezige bereidheid om aan dekamercontrole mee te werken is als reactie op het laten voortduren van het afdelingsarrest afgezwakt. Klager stelt dat hij vervolgens zijn bereidheid tot medewerking aan de kamercontrole afhankelijk heeft gesteld van het antwoordop de vraag wat er zou gebeuren als hij niet zou meewerken aan de kamercontrole. Volgens de inrichting was er sprake van een herhaalde weigerachtige houding van klager, terwijl het niet verantwoord werd geacht de kamercontrole -dieal geruime tijd was vooruitgeschoven- nog langer uit te stellen.
Voor de beroepscommissie zijn appellants reserves ten opzichte van de kamercontrole gelet op de voormelde voorgeschiedenis voorstelbaar. In het belang van de orde en veiligheid in de inrichting diende de controle echter doorgang tevinden. De bevoegdheid tot deze controle is de directeur verleend in de omstandigheden en met het oog op de belangen, genoemd in de artikelen 29, in samenhang met artikel 23, BVT. Deze beslissing tot kamercontrole staat overigensniet ter discussie in de voorliggende beklag- en beroepsprocedure.
Aannemelijk is geworden dat appellant meer malen is gevraagd zijn als niet-coöperatief aan te merken houding ten aanzien van de kamercontrole bij te stellen.
Voorts is aannemelijk geworden dat hij tegen het einde van de middag niet bereid werd gevonden aan de controle mee te werken. Het standpunt van de inrichting dat vervolgens niet langer gewacht kon of behoefde te worden met hetuitvoeren van de beslissing tot kamercontrole is niet onredelijk.
De beslissing om klager voorafgaand aan de kamercontrole in afzondering te plaatsen in een separeerruimte, in het belang van de orde en veiligheid van de inrichting, kan gelet op het hiervoor overwogene en bij afweging van alle inaanmerking komende belangen niet onredelijk of onbillijk worden geacht.
De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de afzondering, in de verschillende toegepaste vormen, niet langer heeft geduurd dan noodzakelijk was.
5.
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.L. van den Puttelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 27 maart1998.
secretaris voorzitter
Nummer: C 97/39
Betreft: [...], verder te noemen klager
Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 28 januari 1998, gehouden in de forensisch psychiatrische kliniek "Oldenkotte" te Rekken.
Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.L. van den Puttelaar.
De commissie werd bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.
Gehoord zijn klager en [...], behandelingscoördinator bij de forensisch psychiatrische kliniek "Oldenkotte".
Klager heeft -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard:
Hij heeft volhard in het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. Hij was er verontwaardigd over dat de sociotherapeuten zijn ontkenning van druggebruik niet wilden
aanvaarden. Hij wilde hij niet met hen over medicatie spreken. Aan zijn gedrag en uiterlijk op 17 november 1997 is ten onrechte het vermoeden van druggebruik ontleend. Het klopt overi-
gens wel dat hij rode ogen en trillende handen had. Dit komt wel vaker voor en is een bij de kliniek bekend gegeven. Het is hemzelf niet opgevallen dat hij binnensmonds sprak. In eerste instantie wilde klager niet aan urinecontrolemeewerken en wees hij een gesprek daarover met het afdelingspersoneel af. Op 18 november 1997 heeft hij niettemin, onder protest, urine ingeleverd. Klagers verzoek om een inmiddels opgelegd afdelingsarrest op te heffen nu hij
zich ten aanzien van de urinecontrole coöperatief had opgesteld, werd niet ingewilligd. Overigens is hem enige dagen nadien meegedeeld dat de testuitslag negatief was.Controle van zijn kamer op vond hij overbodig. Het was de stafimmers bekend dat hij de afdeling niet had verlaten en dat er niemand van de medebewoners bij hem op de kamer was
geweest. Klager had evenwel aanvankelijk geen bezwaar geuit tegen de kamercontrole. Hem was aangezegd dat die controle in de ochtend van 18 november 1997 zou plaatsvinden. Het
lukte het personeel van de ochtenddienst echter niet om gelegenheid voor de controle te vinden, waarop de taak is overgedragen aan de middagdienst. Omdat hij er teleurgesteld over was dat zijn afdelingsarrest niet werd opgehevenheeft klager in de middag van 18 november 1997
zijn houding ten opzichte van de kamercontrole enisgzins gewijzigd. Hij wilde van het personeel weten wat de consequentie zou zijn als hij niet aan kamercontrole zou meewerken. Dit moest worden nagevraagd. Klager vond dat hij geengoed antwoord kreeg en werd vervolgens "eigenwijs". Zijn vraag werd vervolgens kennelijk misverstaan en begrepen als een weigering om zijn medewerking aan de kamercontrole te verlenen. Van een weigering was echter nog geen sprake.Klager wilde de gelegenheid krijgen om, afhankelijk van de consequenties van een weigering, af te wegen of hij al dan niet zijn medewerking zou verlenen. De inrichting is te snel van een weigering uitgegaan. Deafzonderingsmaatregelen zijn daarom ten onrechte opgelegd.
Namens het hoofd van de inrichting heeft voormelde behandelingscoördinator het volgende verklaard -zakelijk weergegeven-:
De directie blijft bij haar tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. De kennisgeving van de beklagwaardige maatregel geeft de motivering voor de bewegingsvrijheidbeperkende maatregelen uitvoerig aan. Klager was op 18november 1997 's ochtends akkoord met de kamercontrole. In de middag bracht hij het contact met het personeel in de onderhandelende sfeer, verlopend naar een getouwtrek over de kamercontrole. Hem is ruimschoots de gelegenheidgeboden om bij te draaien en alsnog zijn medewerking aan de kamercontrole te verlenen. Zijn houding resulteerde er in dat hij de stelling betrok van "ik wil nog wel eens zien of ik dat wel wil". Deze leek op een weigerende houding.Op dat moment achtte de staf daadwerkelijk optreden geboden. Er was lang genoeg gewacht.
Waarvan dit verslag,
secretaris voorzitter