Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2598/GV, 16 april 2019, beroep
Uitspraakdatum:16-04-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/2598/GV

betreft: [klager]            datum: 16 april 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.C. van Linde, namens  […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 8 januari 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van (onbegeleid) incidenteel verlof deels afgewezen, in die zin dat aan klager geen onbegeleid verlof wordt toegekend voor een langere duur dan tien uur.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

De afwijzing is uitsluitend gebaseerd op de omstandigheid dat de door klager voorgenomen activiteiten binnen een tijdsbestek van tien uur kunnen worden uitgevoerd, ondanks dat in de verlofaanvraag uitvoerig is gemotiveerd dat – in afwijking van het besluit van 28 augustus 2017 – langer verlof moet worden verleend. Daarbij gaat de Minister voorbij aan de overweging van de beroepscommissie in een eerdere uitspraak dat, waar sprake is van een dynamisch proces, het detentieplan tussentijds gewijzigd kan worden. Ook negeert de Minister datgene wat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10 (Murray vs. Nederland) van de lidstaten vraagt, namelijk dat van een progressief gevangenisregime sprake dient te zijn. Dit brengt met zich mee dat verloven gaandeweg steeds ruimer moeten worden zowel in frequentie als in duur. Nu wordt aan klager structureel geweigerd een verlof van een langere duur te verlenen dan in het besluit van 28 augustus 2017 is toegestaan. In de onderhavige beslissing heeft de Minister onvoldoende onderbouwd waarom klagers verloven niet zouden kunnen en moeten worden uitgebreid. Daarbij is onvoldoende oog voor klagers belangen bij een verlof langer dan tien uur. Klager verzoekt om een tegemoetkoming.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.

In de beslissing van 28 augustus 2017 is overwogen dat aan klager eenmaal per maand verlof kan worden verleend en dat het verlof maximaal tien uur mag duren. Deze beslissing is aan onderhavige beslissing ten grondslag gelegd. Klager dient concreet te onderbouwen waarom er aanleiding bestaat om af te wijken van de in de beslissing van 28 augustus 2017 opgenomen voorschriften en of en in hoeverre zijn resocialisatie wordt belemmerd als nog langer aan deze voorschriften wordt vastgehouden. In de aanvraag is geen sprake van enige grond of noodzaak voor afwijking van die voorschriften. Daartoe is onvoldoende dat klager van mening is dat hij voor een langer en frequenter verlof in aanmerking dient te komen. Ook het beoogde doel van het aangevraagde verlof is niet van zodanige aard dat dit een afwijking van de voorschriften van de beslissing van 28 augustus 2017 rechtvaardigt. Daarnaast kan uit het ten behoeve van klagers gratieverzoek uitgebrachte advies van het gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2018 niet worden afgeleid dat klager slechts voor gratie in aanmerking zou kunnen komen indien hem langer verlof zou worden verleend.

3.         De beoordeling

Klager is sinds 9 oktober 1987 gedetineerd. Hij is bij arrest van 30 januari 1989 in hoger beroep door het gerechtshof ’s-Gravenhage veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, wegens het medeplegen van doodslag en drievoudige moord. Op 5 december 1989 is het arrest onherroepelijk geworden. Op 8 juli 2015 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris) beslist dat – kort samengevat – tweemaal per jaar op klagers verzoek aan klager incidenteel verlof kan worden verleend, waarbij aan de gestelde voorwaarden dient te worden voldaan. Uit de door de raadsman overgelegde stukken volgt dat klager sinds deze beslissing van de Staatssecretaris zevenmaal begeleid en beveiligd verlof (eerste vier voor de duur van acht uur en vervolgens voor de duur van tien uur) heeft genoten. Daarna heeft klager viermaal begeleid verlof genoten. Na diverse beroepsprocedures bij de beroepscommissie heeft de Staatssecretaris bij beslissing van 28 augustus 2017 klager onbegeleid verlof verleend, met een maximale duur van tien uur. In deze beslissing is – onder meer – vermeld dat bij elke verlofaanvraag zal worden getoetst op welke wijze de door klager gekozen bestemming bijdraagt aan zijn re-integratie. Vanaf de maand september 2017 zijn klager op aanvraag maandelijks onbegeleide verloven verleend onder de gestelde voorwaarden; voorafgaand aan de bestreden beslissing voor de laatste maal op 8 december 2018. Bij alle verloven was sprake van elektronisch toezicht door middel van een enkelband. Klager heeft bij brief van 17 december 2018 een verzoek tot onbegeleid verlof ingediend betreffende 12 januari 2019 voor de duur van twaalf uur. Hij wenst in het kader van zijn oriëntatie op de arbeidsmarkt een vakantiebeurs te bezoeken en tijd met zijn vrienden door te brengen.  De beroepscommissie heeft eerder overwogen dat waar sprake is van een dynamisch proces het detentieplan tussentijds kan worden bijgesteld. Hoewel zij klagers wens begrijpt om de duur van het maandelijkse onbegeleide verlof uit te breiden naar twaalf uur, heeft klager ten aanzien van onderhavige verlofaanvraag niet aangegeven op welke wijze een dergelijke uitbreiding van het verlof bijdraagt aan zijn resocialisatie en re-integratie, ter voorbereiding op zijn (mogelijke) terugkeer in de maatschappij. Evenmin is gebleken van een gemotiveerd verzoek tot aanpassing van zijn detentieplan. Overigens kunnen de door klager beoogde activiteiten evengoed doorgang vinden als het verlof maximaal tien uur duurt. Gelet op het bovenstaande kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 16 april 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven