Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/2407/TP, 18 juni 2001, beroep
Uitspraakdatum:18-06-2001

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/2407/TP

betreft: [klager] datum: 18 juni 2001

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. S.O. Roosjen, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 11 november 2000 met drie maanden verlengd tot 9 februari2001.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft onder meer kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klager d.d. 23 november 2000 en de aanvulling daarop d.d. 1 mei 2001, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. S.O. Roosjen, met bijlage;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 29 maart 2001 van de Minister met bijlagen.

Klager en zijn raadsman, alsmede de Minister zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten in beroep schriftelijk toe te lichten.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de tbs is hij gerecidiveerd enveroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar met aftrek. Aansluitend aan klagers datum van vervroegde invrijheidsstelling uit de gevangenisstraf is zijn tbs op 16 november 1999 weer aangevangen.
Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in een penitentiaire inrichting (p.i.), laatstelijk in de p.i. De Geniepoort te Alphen a/d Rijn.
Blijkens het hoorverslag heeft een medewerker van het Bureau selectie en detentiebegeleiding op 13 november 2000 getracht klager te horen, maar heeft klager daaraan geen medewerking verleend.
Bij brief van 14 november 2000 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachtingvan zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 11 november 2000 met drie maanden is verlengd tot 9 februari 2001.
Klager is op 29 maart 2000 ter selectie bezocht door een psycholoog van het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht, dat de Minister op 1 mei 2000 heeft geadviseerd klager te plaatsen in de TBS-Kliniek De Kijvelanden te Poortugaal.Deze plaatsing is op 27 november 2000 gerealiseerd.
De Forensisch Psychiatrische Dienst te Rotterdam heeft bij medische verklaring d.d. 18 januari 2001 aangegeven dat uit onderzoek geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat klager in de maand november 2000 gelet op zijn psychischeconditie ongeschikt was om in een huis van bewaring te verblijven.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager is het niet eens met de derde verlenging van zijn passantentermijn. De Minister heeft hem niet tijdig over die verlenging ingelicht. Bovendien wachtte hij ten tijde van de verlengingsbeslissing al bijna een jaar, derhalve telang, op plaatsing in een tbs-inrichting. Verder wordt in de overgelegde medische verklaring weliswaar aangegeven dat klager tijdens zijn verblijf in een p.i. niet detentieongeschikt zou zijn geweest, maar wordt daarin wel vermelddat klager zelf ervoer dat hij achteruitging, zich gespannen voelde en dat het steeds slechter met hem ging. Gelet hierop en op het feit dat klager eerder aan het begin van zijn tbs-behandeling als passant heeft moeten wachten, isde conclusie gerechtvaardigd dat in klagers situatie een plaatsing op een kortere termijn op zijn plaats zou zijn geweest. In ieder geval zijn er gronden om hem eerder voor compensatie in aanmerking te laten komen, bijvoorbeeld nahet verstrijken van een wachttijd van zes maanden.

4.2. Het standpunt van de Minister
Het beroep zal formeel gegrond zijn, nu klager niet tijdig is gehoord en geïnformeerd over de verlenging van zijn passantentermijn.
Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Klager kon ten tijde van de bestreden beslissing wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef toen 9 maanden als passant in het huis vanbewaring. Dit is niet zodanig lang dat de bestreden beslissing op die enkele grond onredelijk en onbillijk zo zijn. Er bestond geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen dieprimair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moest worden geplaatst. Ten tijde van de bestreden beslissing hadden de Minister vanuitde inrichting van klagers verblijf geen andersluidende signalen bereikt. Zijn psychische conditie was blijkens de overgelegde medische verklaring niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moestworden aangemerkt.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Aan de orde is klagers beroep, voorzover gericht tegen de verlenging van de passantentermijn met ingang van 11 november 2000. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister niet voor het verstrijken van depassantentermijn een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen. Evenmin is klager hieromtrent tijdig gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op formele gronden dientte worden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat klager enige tegemoetkoming dient te worden geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaanis te maken.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.
5.5. Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

5.6. Hoewel de Minister, in tegenstelling tot hetgeen in de reactie d.d. 29 maart 2001 is vermeld, geen recente capaciteitsgegevens heeft overgelegd is, gezien de wachttijden die aan de beroepscommissie op dit moment ambtshalve (uitandere beroepszaken) bekend zijn, voldoende aannemelijk dat klager als gevolg van het capaciteitstekort ten tijde van de bestreden beslissing nog niet was geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat deMinister bij zijn beslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikking-stellingen vanklager en de overige tbs-gestelden zijn ingegaan.

5.7. Klagers passantentermijn is als gevolg van de bestreden beslissing langer dan 12 maanden gaan duren. Zoals in de zaak C 99/273/TP en 00/333/TP, gepubliceerd in Sancties 2000 nr. 46, is overwogen, is de beroepscommissie in hetlicht van al de daar genoemde en ook in de onderhavige zaak relevante omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat in die zaken waarin het beroep is gericht tegen de verlenging van de passantentermijndie omvat een periode die begint op of na 1 januari 2000 voorshands een passantentermijn met een langere duur dan 12 maanden onredelijk en onbillijk moet worden geacht. Het betreft dan de derde verlenging (met drie maanden) van depassantentermijn waarvan de wet als beginsel uitspreekt dat deze de zes maanden termijn niet overschrijdt.
Klagers passantentermijn is als gevolg van de bestreden beslissing tot verlenging met ingang van 11 november 2000 langer dan 12 maanden gaan duren. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in ditgeval als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op materiële grond dientte worden vernietigd.

5.8. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van art. 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing.
Hoewel de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, zijn er naar het oordeel van de beroepscommissie geen termen aanwezig klager ook terzake van de op materiële grondvernietigde beslissing enige tegemoetkoming aan te bieden. De beroepscommissie kent in geval van materiële gegrondverklaring van een beroep tegen een beslissing tot verlenging van de passantentermijn een tegemoetkoming toe over eenperiode van een of meer maanden, waarbij onder een maand een tijdvak van dertig dagen wordt verstaan. Klager is evenwel binnen 15 dagen na de bestreden beslissing geplaatst in de TBS-Kliniek De Kijvelanden. Zoals gebruikelijk in derechtspraak wordt een periode van 0 tot en met 15 dagen op 0 dagen afgerond en een periode van 16 tot en met 30 dagen op 30 dagen.

Klager wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hem een tegemoetkoming toekomt vanaf het moment dat zijn huidige passantentermijn langer dan 6 maanden duurde. De stelling dat klager begin negentiger jaren ook in een huis van bewaringheeft moeten wachten op plaatsing in een tbs-inrichting maakt dit niet anders, nu een dergelijke wachtperiode redelijkerwijs niet kan meetellen bij de berekening van de op 16 november 1999 ingegane en inmiddels beëindigdepassantentermijn.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
f. 100,= en acht geen termen aanwezig voor een verdere tegemoetkoming.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 18 juni 2001.

secretaris voorzitter

Naar boven