Nummer: R-19/2692/GB
Betreft: [klager] datum: 8 april 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. D.C. Vlielander, namens[…], verder te noemen klager, gericht tegen een op 21 januari 2019 genomen beslissing van de selectiefunctionaris (de beroepscommissie begrijpt: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), ingevolge de wetswijziging van 1 januari 2019, Stb. 2018, 498), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing De Minister heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de beslissing over te plaatsen naar het huis van bewaring (h.v.b.) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Leeuwarden ongegrond verklaard.
2. De feiten
2.1. Klager is sinds 17 april 2018 gedetineerd. Hij verblijft op dit moment in het h.v.b. van de p.i. Leeuwarden.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Uit de beslissing op bezwaar komt naar voren dat de door klager uitgesproken voorkeur voor plaatsing in de p.i. Almelo, om verschillende redenen niet kan worden ingewilligd. Ook verzoeken tot overplaatsing naar de p.i. Achterhoek of de p.i. Zwolle zullen worden afgewezen, omdat er bezwaren tegen zouden bestaan. De Minister stelt dat klager niet kan worden overgeplaatst naar de p.i. Zwolle, omdat zijn halfbroer daar verblijft en de kans bestaat dat zij samen zullen optrekken. Uit eerdere berichtgeving van de directie komt echter naar voren dat zij problemen met elkaar zouden hebben. Daarbij worden zij op geen enkele wijze van dezelfde feiten verdacht en kent de p.i. Zwolle twee afdelingen in het h.v.b. wat maakt dat zij uit elkaar kunnen worden geplaatst. Voorts stelt de Minister dat een overplaatsing naar de p.i. Zwolle of de p.i. Achterhoek niet mogelijk is vanwege het feit dat klager in oktober 2018 zou hebben aangegeven dat hij bedreigd wordt door leden van Satudarah. Dit is echter onjuist. Uit de stukken van de p.i. Almelo volgt dat hij juist heeft opgetrokken met een lid van Satudarah. Uit het strafdossier van klager volgt bovendien dat justitie meent dat klager (mogelijk) in opdracht van Satudarah strafbare feiten heeft gepleegd. Er bestaat dan ook een contra-indicatie voor samenplaatsing.
3.2. De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Wegens de sluiting van de p.i. Almere moest klager worden overgeplaatst naar een andere inrichting. Uit het selectieadvies van de directeur van de p.i. Almere volgt dat klager zijn voorkeur heeft uitgesproken voor de p.i. Almelo, maar dat uit informatie van het GRIP blijkt dat plaatsing in de p.i. Almelo en een aantal andere inrichtingen onwenselijk is. Tijdens een ziekenhuisbezoek in oktober 2018 heeft klager tegen personeel gezegd dat hij door leden van Satudarah wordt bedreigd. Klager stelt dat verschillende redenen zijn genoemd op grond waarvan een verzoek tot plaatsing in de p.i. Zwolle is afgewezen. Er is echter geen sprake van een verzoek, nu klager bij zijn overplaatsing slechts zijn voorkeur voor de p.i. Almelo heeft uitgesproken. Het staat hem vrij een verzoek tot overplaatsing in te dienen. Ter informatie heeft de Minister in de beslissing op bezwaar opgemerkt dat er met betrekking tot deze inrichtingen ook de nodige bezwaren bestaan. Op basis van het advies van het GRIP bleek de p.i. Leeuwarden de meest geschikte inrichting. De beslissing is dan ook op juiste gronden genomen.
4. De beoordeling
4.1. Klager behoort, gelet op zijn status als preventief gehechte, in afwachting van plaatsing in een gevangenis, tot de categorie gedetineerden voor opneming van wie de huizen van bewaring zijn bestemd. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Regeling selectie plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) geschiedt “de eerste plaatsing van een voorlopig gehechte gedetineerde die in afwachting is van berechting in eerste aanleg in een huis van bewaring, bij voorkeur gelegen in of toegewezen aan het arrondissement van vervolging”. Klager is preventief gedetineerd voor het arrondissementsparket Oost-Nederland en verblijft in een h.v.b. in een aanpalend arrondissement.
4.2. Uit het selectieadvies van de directeur van de p.i. Almere volgt dat klager – wegens de sluiting van de p.i. Almere - zijn voorkeur heeft uitgesproken voor plaatsing in de p.i. Almelo. Klager staat op de GVM-lijst en aan hem is het risicoprofiel ‘verhoogd’ toegekend. Het GRIP is verzocht te adviseren inzake een overplaatsing naar de p.i. Almelo. Het GRIP heeft negatief geadviseerd ten aanzien van een plaatsing van de p.i. Almelo, nu hij recentelijk is overgeplaatst vanuit de p.i. Almelo vanwege het bedreigen van medegedetineerden en personeelsleden. Daarbij verblijft één van de verdachten in een nog lopend onderzoek waarin klager ook is aangemerkt als verdachte in de p.i. Almelo. Uit het advies volgt verder dat een plaatsing in andere inrichtingen, waaronder de p.i. Zwolle en de p.i. Arnhem, door het GRIP ook onwenselijk wordt geacht en dat de p.i. Leeuwarden het meest geschikt is. Aan het advies van het GRIP mocht de Minister in dit geval een zwaarwegend belang hechten en de beslissing om klager over te plaatsen naar het h.v.b. van de p.i. Leeuwarden kan dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 8 april 2019.
secretaris voorzitter