Nummer : S-19/1263/STA
Betreft : [Verzoeker] datum: 14 maart 2019
De voorzitter van de beroepscommissie uit de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. L.M. Verkuil, namens […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in FPC De Rooyse Wissel te Venray, verder de instelling te noemen.
Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 64 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van het hoofd van de instelling van 7 maart 2019, inhoudende een maatregel van afzondering.
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de mededeling van de secretaris van de commissie van toezicht van 12 maart 2019 dat het schorsingsverzoek als klaagschrift zal worden aangemerkt, alsmede van de schriftelijke inlichtingen van het hoofd van voornoemde instelling van 12 maart 2019.
1. De standpunten
Verzoeker heeft zijn verzoek als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Niet gebleken is dat de maatregel, zoals de wet vereist, is opgelegd door het hoofd van de instelling. Verzoeker ontkent dat hij iets te maken heeft met de handel in middelen. Hij heeft enkel een medepatiënt begroet. De verklaring van de medepatiënt klopt niet. Bovendien is de verklaring enkel van horen zeggen en bevindt deze zich niet in het dossier. Dit geldt ook voor de verklaring van de sociotherapeut. De maatregel heeft desastreuze gevolgen voor verzoekers traject.
Uit de inlichtingen van het hoofd van de instelling komt het volgende – zakelijk weergegeven – naar voren. Op 7 maart 2019 werden signalen ontvangen dat verzoeker betrokken zou zijn bij de handel in drugs. Verzoeker ontkende dit. Er zijn drie signalen die op drugshandel wijzen; door sociotherapie is gezien hoe verzoeker iets dat op drugs leek overdroeg aan een medepatiënt, er zijn camerabeelden die deze waarneming bevestigen en de desbetreffende medepatiënt heeft verklaard van verzoeker hasj te hebben ontvangen. De medepatiënt heeft deze hasj ook afgegeven aan sociotherapie. In de dagen daarna is het onderzoek verder uitgebreid. Alleen in het weekend lag de intensiteit van het onderzoek noodgedwongen lager. Op 12 maart 2019 is verzoeker geconfronteerd met het feit dat tijdens zijn verlof op 16 februari 2019 met de pinpas van een medepatiënt een bedrag is gepind van ongeveer € 20,=. De medepatiënt was op dat moment binnen de instelling. Verzoeker was de enige die op het bewuste tijdstip in de buurt van de pinautomaat was. Hierop gaf verzoeker toe dat hij dit geld heeft gepind en aan de betrokken medepatiënt heeft gegeven. Verzoeker bevestigt dat dit geld bedoeld was om er blowtjes van te kopen. Verzoeker voegde daaraan toe dat hij niet betrokken was bij het grote bedrag dat gepind is; hij was toen namelijk ook binnen de instelling. Verzoeker wilde geen antwoord geven op de vraag wie dan wel gepind
heeft. Verzoeker heeft enige openheid van zaken gegeven met betrekking tot zijn rol in de handel van drugs binnen de instelling, maar er blijven nog veel vragen over. De instelling zet het onderzoek daarom voort. Oplegging en voortzetting van de maatregel zijn in het belang van het onderzoek dan ook gerechtvaardigd.
2. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van een beslissing van het hoofd van de instelling slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing tot afzondering zodanig onredelijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van die beslissing van het hoofd van de instelling. Naar het oordeel van de voorzitter is dat, mede gelet op de inlichtingen van het hoofd van de instelling, niet het geval.
Gelet op de ontvangen signalen dat verzoeker betrokken is bij de handel in drugs in de instelling en gezien het feit dat verzoeker tijdens een verlof geld heeft gepind met de pinpas van een medepatiënt, kan de beslissing tot oplegging en voortzetting van de maatregel van afzondering teneinde hier – zonder mogelijkheid van beïnvloeding door verzoeker – onderzoek naar te kunnen doen, niet als zodanig onredelijk of onbillijk worden aangemerkt dat een spoedeisend belang bestaat tot schorsing van de maatregel over te gaan.
Voor zover namens verzoeker is aangevoerd dat uit de schriftelijke mededeling volgt dat de beslissing ten onrechte niet is genomen door het hoofd van de instelling, overweegt de voorzitter het volgende.
De beslissing tot afzondering was niet opgenomen als een aan het hoofd van de instelling voorbehouden beslissing in artikel 7 Bvt, dat met de inwerkingtreding van de Wet forensische zorg (Wfz) op 1 januari 2019 is komen te vervallen. De regeling betreffende de voorbehouden beslissingen is niet opgenomen in de Wfz, maar in artikel 3.6 van het Besluit forensische zorg dat, voor zover nu bekend, op 1 juli 2019 in werking zal treden. In dat artikel is eenzelfde regeling opgenomen als in het vervallen artikel 7 Bvt. Onder deze omstandigheden kan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet worden aangenomen dat in verzoekers geval sprake is van een onbevoegd genomen afzonderingsbeslissing.
Het schorsingsverzoek zal daarom worden afgewezen.
3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. R.M. Maanicus, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 14 maart 2019.
secretaris voorzitter