Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-19/1351/SGA, 27 maart 2019, schorsing
Uitspraakdatum:27-03-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          : S-19/1351/SGA

Betreft : [verzoeker]    datum: 27 maart 2019

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van  […], verder verzoeker te noemen, noemen, verblijvende in de locatie Roermond. Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde locatie van 22 maart 2019, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, ingaande op 22 maart 2019 om 14.00 uur en eindigend op 29 maart 2019 om 14.00 uur, wegens betrokkenheid bij een vechtpartij met een medegedetineerde. De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 26 maart 2019 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 25 maart 2019.

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval. Uit de inlichtingen van de directeur volgt dat aan verzoeker een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel is opgelegd wegens verzoekers betrokkenheid bij een vechtpartij. Uit het schriftelijke verslag van 22 maart 2019 volgt dat door het personeel is gezien dat verzoeker bij het begin van het biljartspel een biljartbal weg stootte en dat die bal in de richting ging van medegedetineerde. Er ontstond een woordenwisseling tussen verzoeker en medegedetineerde, waarbij de medegedetineerde plotseling met de biljartbal in het gezicht van verzoeker sloeg. Verzoeker verweerde zich, waarna een vechtpartij ontstond. Het personeel heeft moeten ingrijpen om de vechtpartij te beëindigen. Verzoeker stelt dat hij niets verkeerd heeft gedaan. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is uit het schriftelijk verslag voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker werd aangevallen met een biljartbal en zich heeft verweerd. Uit het verslag blijkt niet dat verzoeker de vechtpartij heeft uitgelokt en tijdens de vechtpartij meer heeft gedaan dan zichzelf verweren. In de beslissing heeft de directeur opgenomen dat verzoeker zich heeft verzet bij het ingrijpen van het personeel. Hiervan is niet gebleken uit het schriftelijk verslag. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is de opgelegde straf dan ook onredelijk. Gelet op het vorenstaande zijn er termen aanwezig voor toewijzing van het verzoek.

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

Aldus gedaan door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.A. van der Veen, secretaris, op 27 maart 2019.

 

secretaris         voorzitter

 

Naar boven