Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3237/GB, 5 april 2019, beroep
Uitspraakdatum:05-04-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/3237/GB

Betreft:            [klaagster]       datum: 5 april 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. A. van Wijk, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 26 maart 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister),  en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing De Minister heeft klaagsters verzoek tot uitstel van haar melddatum afgewezen.

2.         De feiten

Op 5 maart 2019 is klaagster opgeroepen zich op 9 april 2019 te melden in de locatie Ter Peel voor het ondergaan van een gevangenisstraf van 790 dagen. Op 25 maart 2019 heeft klaagster een verzoek tot uitstel van deze melddatum ingediend, dat op 26 maart 2019 is afgewezen.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht.

In casu is het hoogstwaarschijnlijk dat het gratieverzoek wordt toegewezen, nu sprake is van feiten van vijftien jaar geleden. Daarbij heeft klaagster op dit moment een vaste baan, hetgeen op zichzelf al een grond voor gratie oplevert. Daarnaast geldt dat klaagster een zoon heeft van twaalf jaar oud voor wie zij de volledige zorg draagt in haar eigen koopwoning. Bij brief van 25 maart 2019 is het gratieverzoek zoals ingediend op 22 maart 2019, aangevuld met het feit dat klaagster opnieuw zwanger is. Geconcludeerd kan worden dat klaagster in de afgelopen vijftien jaren een mooi leven heeft opgebouwd. Het ondergaan van de gevangenisstraf voor feiten van vijftien jaar geleden, dient geen enkel (maatschappelijk) doel meer en leidt tot verwoesting van het leven van klaagster en haar gezin.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

Klaagster is sinds 21 mei 2014 bekend met het feit dat zij onherroepelijk is veroordeeld in het kader waarvan sprake is van de noodzaak tot tenuitvoerlegging. Bij brief van 19 oktober 2018 en 8 februari 2019 is zij op de hoogte gebracht van het feit dat de straf overgenomen zal worden vanuit Polen. Een gratieverzoek heeft geen opschortende werking als de detentie reeds is aangevangen. In dit geval ving klaagsters detentie aan op 5 maart 2019. De Dienst Justis heeft desgevraagd aangegeven dat het gratieverzoek op 22 maart 2019 is ontvangen. Klaagster heeft ruim vijftien jaar de gelegenheid gehad om actie te ondernemen. De duur van de gevangenisstraf zal zonder meer gevolgen hebben voor haar dienstverband. Zij heeft voldoende tijd gehad om maatregelen en voorzieningen te treffen voor de opvang van haar zoon. De noodzaak tot tenuitvoerlegging van de straf dient daarom voorop te staan.

4.         De beoordeling

4.1.      Namens klaagster wordt verzocht opschortende (of schorsende) werking aan de indiening van het gratieverzoek te verlenen. De beroepscommissie overweegt dat een na aanvang van de detentieperiode ingediend gratieverzoek geen opschortende werking heeft, althans niet van rechtswege. Klaagster is op 5 maart 2019 opgeroepen zich op 9 april 2019 te melden in de locatie Ter Peel. Hiermee is de executie aangevangen. Het gratieverzoek van 22 maart 2019 is derhalve ingediend na aanvang van de executie. Gelet op het bepaalde in artikel 558a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 1, eerste lid en artikel 2, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen, heeft het door klaagster ingediende gratieverzoek dan ook geen opschortende werking.

4.2.      Namens klaagster is tevens aangevoerd dat zij beschikt over een vaste baan en een koophuis en dat zij zorg draagt voor haar minderjarige zoon. Het ondergaan van een gevangenisstraf zal het leven van haar en haar gezin verwoesten. De beroepscommissie is van oordeel dat klaagster voldoende gelegenheid heeft gehad om te anticiperen op de aankomende detentie. Immers blijkt uit het dossier dat zij al in 2013 is veroordeeld in Polen. Op 19 oktober 2018 is klaagster in kennis gesteld van het verzoek van de Poolse autoriteiten tot overdracht van het vonnis en op 8 februari 2019 heeft zij het bericht ontvangen dat de gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer zal worden gelegd. Voorts biedt uitstel van de oproepdatum geen oplossing voor klaagsters vaste dienstbetrekking en eventuele gezinsproblematiek.

4.3.      De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de Minister kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 5 april 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

Naar boven