Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2731/GB, 26 februari 2019, beroep
Uitspraakdatum:26-02-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/2731/GB

Betreft:            [klager]            datum: 26 februari 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R. van ‘t Land, namens[…], verder te noemen klager,gericht tegen een op 21 januari 2019 genomen beslissing van de selectiefunctionaris, (de beroepscommissie begrijpt de Minister, zie de wijziging van de Pbw met ingang van 1 januari 2019, stb-2018-498),alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing De Minister heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de oproep zich op 28 januari 2019 te melden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Dordrecht ongegrond verklaard.

2.         De feiten

Op 21 december 2018 is klager opgeroepen zich op 28 januari 2019 te melden in de p.i. Dordrecht voor het ondergaan van 224 dagen gevangenisstraf. Op 3 januari 2019 heeft klager hiertegen een bezwaarschrift ingediend dat op 21 januari 2019 ongegrond is verklaard. In het kader van de beroepsprocedure is klager uitstel verleend tot 28 februari 2019.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De duur van de nog uit te zitten straf als vermeld in de oproepbrief is onjuist. Deze straf dient met 376 dagen te worden verminderd, waardoor volgens de berekening van klager er een strafrestant van 224 dagen overblijft. Het niet kunnen verrichten van werkzaamheden gedurende enige tijd in zijn zaak is niet het belang waar klagers bezwaren op zijn gestoeld. Zijn belang zit hem in het feit dat hij twee kapperszaken heeft die zullen moeten doordraaien gedurende de tijd dat hij afwezig is. Hij zal hiervoor afspraken moeten maken met zijn compagnon, klanten moeten informeren en mogelijk personeel moeten inhuren om zijn afwezigheid op te vangen. Executie van een opgelegde straf kan en mag niet als gevolg hebben dat zijn bron van inkomsten gedurende maar ook na zijn detentie wegvalt door die executie. In de aanwijzing van het Openbaar Ministerie (OM) met betrekking tot het uitstelbeleid wordt als zwaarwegend argument genoemd “problemen in de werksituatie die zullen ontstaan en die kunnen leiden tot ontslag”. In dit geval is klager ondernemer en eigen baas. Zijn compagnon kan de samenwerking beëindigen als gevolg van klagers detentie. Deze genoemde problemen in de werksituatie dienen dan ook gelijkgesteld te worden met de in de aanwijzing genoemde reden. Tevens kan dit bezwaar worden vervat onder de reden van “het zoeken naar een zaakwaarnemer”. Dit heeft tijd nodig en die tijd heeft klager niet gekregen. Klager heeft procedures lopen ten aanzien van zijn scheiding en omgangsregeling met zijn zoon. Gelet op de zeer jonge leeftijd van klagers zoon is het opbouwen van contact tussen vader en zoon cruciaal voor de verdere toekomst en ontwikkeling van zijn zoon. In de aanwijzing wordt gesproken als reden voor uitstel “gezinsproblematiek”. De door klager genoemde omstandigheden met betrekking tot zijn zoon zijn bij uitstek onder deze reden te vatten. Hij zal opvang moeten regelen en zorgen dat de omgang wordt nagekomen. Dit is niet mogelijk nu de omgang niet eens formeel, maar ook niet feitelijk tot stand is gekomen. Klager dient aanvullende afspraken met de moeder te maken waardoor hij zijn zoon kan blijven zien en omgang en contact met zijn zoon wordt gegarandeerd. Ook is er inmiddels een gratieprocedure aanhangig gemaakt. Er is niet ingegaan op het verzoek om klager meteen in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) danwel zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) te plaatsen. De bestreden beslissing is onvoldoende zorgvuldig genomen en onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van klagers kapperszaken is er geen sprake van financiële problemen, maar er moeten afspraken worden gemaakt met zijn compagnon om financiële problemen in de toekomst te voorkomen. De maatregelen die klager had dienen te treffen, kon hij nog niet treffen omdat hij niet wist wanneer de aan hem opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer gelegd zou worden. Het persoonlijk belang van klager is niet gelegen in het bijwonen van de zitting omtrent de omgangsregeling met zijn zoon, maar de uitvoer en opbouw van de omgangsregeling. Het contact met de moeder is niet goed en vanuit de inrichting zal het moeilijk zijn om een omgangsregeling verder ten uitvoer te brengen.

3.2.      De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Zoals blijkt uit de aanwijzing van het OM over het uitstelbeleid kan een verzoek tot uitstel om verschillende redenen worden toegekend. Voorop staat echter de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en daarom wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden uitstel verleend. Dit geldt ook voor klager. De persoonlijke omstandigheden van klager hebben deels te maken met financiële situaties en financiële problemen zijn geen reden tot uitstel.
Bij een goede bedrijfsvoering dient altijd sprake te zijn van maatregelen gericht op het borgen van de continuïteit van de bedrijfsvoering/werkzaamheden. Klager had kunnen weten dat zijn gevangenisstraf consequenties zou kunnen hebben en heeft voldoende tijd gehad om dit te bespreken met zijn compagnon. Onduidelijk is waarom hier geen gebruik van is gemaakt. Klager kan vanuit detentie in de gelegenheid worden gesteld om de lopende procedures met betrekking tot zijn scheiding en omgangsregeling met zijn zoon bij te wonen. Dit vormt daarom ook geen reden tot uitstel. Klager is sinds 26 oktober 2017 bekend met de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Klager heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om voorzieningen te treffen om de aanstaande detentie op te kunnen vangen. Hoewel er begrip is voor de wens van klager dat de omgang en contact met zijn zoon wordt gegarandeerd, staat de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de straf voorop. Klager had rekening kunnen houden met het feit dat hij een openstaande straf dient te ondergaan en de zorg en de opvang van zijn kind had moeten regelen. De Minister is niet bevoegd om klager direct in een (z)b.b.i. te plaatsen. Het direct plaatsen van zelfmelders in een b.b.i. is afgeschaft. Het ingediende gratieverzoek heeft geen opschortende werking. Bij zelfmelders vangt de detentie aan op de datum van de oproep, in dit geval op 12 december 2018.

4.         De beoordeling

De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de Minister kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het door klager aangevoerde ten aanzien van zijn bedrijf (twee kapperszaken) en de omgangsregeling met zijn zoon is onvoldoende feitelijk onderbouwd om tot een ander oordeel te kunnen leiden. De beroepscommissie merkt hierbij op dat de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de aan klager opgelegde gevangenisstraf voorop staat en klager al geruime tijd op de hoogte is van de opgelegde gevangenisstraf en kon weten dat er ook een moment kwam dat die straf tenuitvoergelegd zou worden. Hij heeft dan ook al geruime tijd de mogelijkheid gehad om voorzieningen en maatregelen te treffen voor het opvangen van de detentie. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van bc. L. Vis-van Alff, secretaris, op 26 februari 2019               

                                                               

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven