Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2705/GB, 2 april 2019, beroep
Uitspraakdatum:02-04-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 Nummer:        R-19/2705/GB

Betreft:            [klaagster]       datum: 2 april 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. A. Carli, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 16 januari 2019 genomen beslissing van de selectiefunctionaris (de beroepscommissie begrijpt: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), ingevolge de wetswijziging van 1 januari 2019, Stb. 2018, 498), en van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing De Minister heeft klaagsters verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2.         De feiten

2.1.      Klaagster verblijft sinds 28 september 2018 in de locatie Ter Peel.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht.

Uit de e-mail van het Openbaar Ministerie (OM) van 14 januari 2019 kan worden afgeleid dat het vrijwel onmogelijk is dat de openstaande zaak, indien klaagster daarvoor al vervolgd zal worden, voor de einddatum van haar huidige detentie voorkomt zoals kennelijk ten onrechte in de bestreden beslissing wordt gesteld. Het is althans, gelet op de aan te wenden rechtsmiddelen, onmogelijk dat klaagster voor de einddatum voor de nieuwe openstaande strafzaak onherroepelijk zal zijn veroordeeld. Het OM heeft desgevraagd bevestigd dat de zaak van klaagster niet voor of uiterlijk 20 mei 2019 behandeld zal worden. De bestreden beslissing is verder gebaseerd op een negatief advies van de directeur van de inrichting. Van de concrete inhoud van het advies, waartegen wellicht beklag had kunnen worden ingediend, is klaagster niet op de hoogte. Kennelijk is gebleken van een foutieve interpretatie van het reclasseringsadvies, toekomstperspectief en plannen van klaagster.

3.2.      De Minister heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.

Klaagster wordt in een nieuwe zaak verdacht van het opzetten van diverse hennepkwekerijen en het laten verrichten van onderhoud door anderen. De politie heeft op 16 december 2018 bericht dat het gevraagde verlofadres 1700 meter van het woonadres van klaagster ligt en dat op dit woonadres de meest recente strafbare feiten betreffende de Opiumwet zijn gepleegd. Het toekennen van verlof aan klaagster kan tot maatschappelijke onrust leiden. Nu de nieuwe zaak nog niet is voorgekomen en de reclassering nog niet over verdere gegevens over die zaak beschikt, is het niet mogelijk een inschatting van het actuele recidiverisico te maken. De reclassering meent wel dat sprake is van een delictpatroon op het gebied van drugsdelicten. Het OM heeft per e-mail laten weten dat het in de planning ligt dat de nieuwe zaak vóór 20 mei 2019 voorkomt. De vrijhedencommissie heeft op basis van deze feiten en omstandigheden negatief geadviseerd over detentiefasering. Het is waarschijnlijk dat de openstaande strafzaak voor de fictieve einddatum van 20 mei 2020 zal worden afgedaan en de einddatum van klaagsters detentie daardoor zal verschuiven. Uit het vrijhedenadvies blijkt dat dit ook de verwachting van klaagster is.

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een beperkt beveiligde inrichting gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.2.      Vast staat dat sprake is van een openstaande strafzaak. De Minister gaat er op basis van inlichtingen van het OM vanuit dat de openstaande strafzaak binnen de huidige detentie zal worden behandeld. Uit de e-mail van het OM van 8 januari 2019 volgt dat het in de planning ligt dat de zaak voor 20 mei 2019 (de beroepscommissie begrijpt: 20 mei 2020 (klaagsters fictieve einddatum)) voorkomt. Gelet hierop acht de beroepscommissie het waarschijnlijk dat de openstaande strafzaak voor de fictieve einddatum van klaagsters detentie zal worden afgedaan en haar einddatum mogelijk zal verschuiven.

4.3.      Daarbij volgt uit het dossier dat de reclassering geen inschatting kan maken van het recidiverisico, omdat de reclassering niet beschikt over de gegevens rondom de openstaande strafzaak. Zij onthoudt zich van advies over verlofverlening. De reclassering constateert een delictpatroon op het gebied van drugdelicten.

4.4.      Gelet op voornoemde omstandigheden kon de Minister in redelijkheid oordelen dat plaatsing in een b.b.i. in dit stadium van klaagsters detentie nog niet is aangewezen. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing kan daarom, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4.5.      Ten overvloede merkt de beroepscommissie op dat tegen de inhoud en de totstandkoming van een selectieadvies van de directeur geen beklag op grond van artikel 60, eerste lid, van de Pbw openstaat.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 2 april 2019.

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

Naar boven