nummer: 00/784/TP
betreft: [klager] datum: 16 november 2000
U I T S P R A A K
van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. S.O. Roosjen, namens
[...], verder te noemen klager,
tegen een beslissing van:
De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.
B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :
1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 24 april 2000 verlengd tot 23 juli 2000.
2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klager, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. S.O. Roosjen, met bijlagen;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 17 juli 2000 van de Minister met bijlagen.
Klager en zijn raadsman alsmede de Minister zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten in beroep schriftelijk nader toe te lichten.
3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van klager is ingegaan op 26 oktober 1999.
Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring te Almere. Bij brief van 14 april 2000 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst konworden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met drie maanden is verlengd tot 23 juli 2000. Klager isop 11 april 2000 gehoord door het hoofd van het Bureau selectie- en detentiebegeleiding van het huis van bewaring te Almere.
Klager is ter selectie bezocht door een psycholoog van het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht. Het MI heeft de Minister op 21 maart 2000 geadviseerd klager te plaatsen in het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht teBalkbrug (hierna: Veldzicht). Bij beslissing d.d. 30 maart 2000 heeft de Minister besloten klager te plaatsen in Veldzicht. Deze plaatsing is op 8 juni 2000 gerealiseerd.
4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager is het niet eens met de verlenging van zijn passantentermijn. Ten tijde van zijn plaatsing in Veldzicht bedroeg de duur van zijn passantentermijn acht en een halve maand. Een dergelijke duur is te lang, te meer daar klagerlange tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht doordat hij in zijn strafzaak tot en met de Hoge Raad heeft doorgeprocedeerd. Hoewel klager door het procederen zelf over zich heeft afgeroepen dat zijn tbs niet eerder isingegaan, dient de lengte van zijn wachttijd anders te worden bezien dan die van iemand wiens tbs aansluitend aan de v.i.-datum is gaan lopen.
Bovendien blijkt uit de door de Minister verstrekte cijfers dat de gemiddelde passantentijd rond de 250 dagen ligt, terwijl de mediaan op 180 dagen ligt. Gelet op dit verschil, dient meer gewicht toegekend te worden aan de mediaandan aan de gemiddelde passantentijd. Uit de mediaan blijkt wat de situatie is voor het grootste deel van de passanten, terwijl de gemiddelde passantentijd de resultante is van een berekening waarbij ook de zeer extreme wachttijd vaneen aantal passanten een zeer grote rol speelt. Het merendeel van de passanten zal een dergelijke wachttijd bij benadering dus niet ondergaan. Klagers wachttijd ten tijde van opname in Veldzicht wijkt sterk af van de mediaan van 180dagen, zodat ook op die grond zijn wachttijd te lang is. Klager komt derhalve compensatie toe.
4.2. Het standpunt van de Minister
Klager kon ten tijde van de bestreden beslissing wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef toen zes maanden als passant in het huis van bewaring. Dit is niet zodanig lang dat opdie enkele grond de verlengingsbeslissing onredelijk of onbillijk is. Op 1 april 2000 waren er 138 tbs-passanten. De gemiddelde wachttijd van deze passanten bedroeg op dat moment 252 dagen met een mediaan van 180 dagen. Klager werdniet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestond geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs.Zijn psychische conditie was blijkens de overgelegde medische verklaring d.d. 22 mei 2000 niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrangboven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.
5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).
5.1.1. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.
5.1.2. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.
5.1.3. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.
5.2. Uit onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat klager ten tijde van de bestreden beslissing als gevolg van het capaciteitstekort nog niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoendeaannemelijk geworden dat de Minister bij zijn beslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop deterbeschikkingstellingen van klager en de overige tbs-gestelden zijn ingegaan.
5.3. De totale duur van het verblijf van klager als passant in een huis van bewaring is ten tijde van de bestreden beslissing nog niet zodanig lang (zes maanden) dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn,bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht.
Het feit dat klager lange tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht ten gevolge van het doorprocederen tot en met de Hoge Raad kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een ander oordeel leiden. Het is vasterechtspraak van de beroepscommissie dat in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd niet als voor de berekening van de passantentermijn relevante wachttijd wordt beschouwd (bijvoorbeeld: C 98/85 d.d. 4 augustus 1998, C 99/255/TP en00/104/TP d.d. 18 mei 2000 en C 99/282/TP d.d. 18 mei 2000).
Klager kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat de duur van zijn passantentermijn te lang is in het licht van de door de Minister verstrekte gegevens inzake de gemiddelde passantentijd en met name de van die tijd sterkafwijkende mediaan per 1 april 2000. Deze door de Minister verstrekte gegevens kunnen niet los van elkaar én van het eveneens opgegeven aantal 138 tbs-passanten op dat moment bezien worden. Die gegevens geven niet meer en nietminder aan dan dat er op 1 april 2000 138 tbs-passanten zijn die vanaf de aanvang van de tbs gemiddeld 252 dagen wachten op plaatsing in een tbs-inrichting, met een mediaan van 180 dagen. Die gemiddelde wachttijd met de mediaanbetreft niet de gemiddelde wachttijd ten tijde van de plaatsing in een tbs-inrichting, maar omvat de uitgezeten wachttijd van de 138 passanten op dat moment, dat wil zeggen zowel de passanten die minder dan zes maanden na aanvangtbs wachten, als de passanten die langer, zelfs 21 maanden of meer, wachten op plaatsing in een tbs-inrichting. Zoals uit de gegevens van de Minister blijkt, is op 1 april 2000 sprake van een relatief grote instroom van nieuwetbs-passanten, dat wil zeggen passanten van wie de zes maanden termijn na aanvang van de tbs nog niet is verstreken. Dit heeft uiteraard een grote invloed op de mediaan. Het gaat derhalve niet aan om de mediaan gelijk te stellen aande uitgezeten wachttijd ten tijde van plaatsing in een tbs-inrichting.
5.4. Uit de medische verklaring d.d. 22 mei 2000 van de Forensisch Psychiatrische Dienst Flevoland te Almere blijkt dat de psychische conditie van klager op dat moment niet van dien aard was dat een verder verblijf in het huis vanbewaring als onverantwoord moest worden beschouwd.
De beroepscommissie gaat er derhalve van uit dat er ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding bestond om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.
5.5. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn van 24 april 2000 tot 23 juli 2000 -feitelijk tot 8 juni 2000, de datum van opname inVeldzicht- niet in strijd is met de BVT.
Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.
6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 16 november 2000.
secretaris voorzitter