Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/2473/GV, 02 april 2019, beroep
Uitspraakdatum:02-04-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:   R-18/2473/GV

betreft:     [klager]                                                                              datum: 2 april 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. M.C. van Linde, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 20 december 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt. De inhoud van de bestreden beslissing De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van (onbegeleid) incidenteel verlof afgewezen.

De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.
De afwijzing is uitsluitend gebaseerd op de omstandigheid dat klager in december 2018 reeds een onbegeleid verlof heeft gehad, ondanks dat in de aanvraag uitvoerig is gemotiveerd dat in afwijking van het besluit van 28 augustus 2017 vaker verlof moest worden verleend. Daarbij gaat de Minister voorbij aan de overweging van de beroepscommissie dat het om een dynamisch proces gaat dat tussentijds gewijzigd kan worden. Ook negeert de Minister datgene wat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10 (Murray vs Nederland) van de lidstaten vraagt, namelijk dat van een progressief gevangenisregime sprake dient te zijn, hetgeen met zich meebrengt dat verloven gaandeweg steeds ruimer moeten worden, zowel in frequentie als in duur. In onderhavige beslissing maakt de Minister op geen enkele wijze duidelijk waarom geen extra maandelijks verlof kan worden toegestaan. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht. Op 28 augustus 2017 is beslist dat klager één keer per maand op aanvraag verlof kan worden verleend en dat het verlof maximaal 10 uur mag duren. Daaraan is in onderhavige beslissing vastgehouden. In de gronden van het beroep wordt niet ingegaan op het voorschrift dat eenmaal per maand verlof kan worden verleend. Er wordt slechts in algemene zin verwezen naar verplichtingen van de Staat. In het beroepschrift is niet onderbouwd waarom er aanleiding is om af te wijken van de voorschriften die in de beslissing van 28 augustus 2017 zijn gesteld, waarom sprake is van strijdigheid met het progressiebeginsel en in hoeverre klagers resocialisatie wordt belemmerd als nog langer wordt vastgehouden aan de voorschriften in de beslissing van 28 augustus 2017. In de aanvraag is geen sprake van enige grond of noodzaak voor afwijking van die voorschriften. Daarvoor is onvoldoende dat klager graag vaker dan eenmaal per maand verlof zou willen. Ook het doel van het verlof is niet van zodanige aard dat dit een afwijking rechtvaardigt. Klager had het decemberverlof immers kunnen gebruiken voor het vieren van kerst met zijn dochter. De beslissing is daarom niet onredelijk of onbillijk.

De beoordeling

Klager is sinds 9 oktober 1987 gedetineerd. Hij is bij arrest van 30 januari 1989 in hoger beroep veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, wegens het medeplegen van doodslag en drievoudige moord. Op 5 december 1989 is het arrest onherroepelijk geworden. Op 8 juli 2015 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris) beslist dat, kort samengevat, tweemaal per jaar op klagers verzoek aan klager incidenteel verlof kan worden verleend, waarbij dient te worden voldaan aan de gestelde voorwaarden. Uit de door de raadsman overgelegde stukken volgt dat klager sinds deze beslissing van de Staatssecretaris zevenmaal begeleid en beveiligd verlof (eerste vier verloven voor de duur van acht uur en vervolgens voor de duur van tien uur) heeft genoten. Daarna heeft klager viermaal begeleid verlof genoten. Na diverse beroepsprocedures bij de Raad heeft de Staatssecretaris bij beslissing van 28 augustus 2017 aan klager onbegeleid verlof verleend, met een maximale duur van tien uur. Hierin is – onder meer – vermeld dat bij elke verlofaanvraag zal worden getoetst op welke wijze de door klager gekozen bestemming bijdraagt aan de re-integratie. Vanaf de maand september 2017 zijn aan klager op aanvraag maandelijks onbegeleide verloven verleend onder de gestelde voorwaarden; voorafgaand aan de bestreden beslissing voor de laatste maal op 8 december 2018. Bij alle verloven was sprake van elektronisch toezicht door middel van een enkelband. Klager heeft bij brief van 12 december 2018 een verzoek tot onbegeleid verlof ingediend voor 26 december 2018 voor de duur van tien uur. Hij wenst tweede kerstdag door te brengen bij zijn dochter, die inmiddels zeven maanden zwanger is, en haar vriend en haar familie. Klager meent dat de Minister de huidige afwijzing van de verlofaanvraag uitsluitend baseert op het feit dat klager in december 2018 reeds een onbegeleid verlof heeft gehad. Daarbij gaat de Minister eraan voorbij gaat dat het gaat om een dynamisch proces dat tussentijds gewijzigd kan worden en dat sprake moet zijn van een progressief gevangenisregime, waarbij de gedetineerde in staat moet worden gesteld zich te rehabiliteren en zich – in een latere fase – voor te bereiden op vrijlating. Dit zou moeten leiden tot gaandeweg frequentere en langer durende verloven. Om die reden heeft klager onderhavig verzoek ingediend. De beroepscommissie begrijpt de wens van klager om tweede kerstdag bij zijn dochter en haar familie door te brengen. Klager had daartoe echter ook zijn decemberverlof kunnen inzetten. Nu heeft klager op 8 december 2018 zijn maandelijkse verlof genoten om vervolgens het verzoek in te dienen om tweede kerstdag bij zijn dochter door te brengen. Voor zover klagers wens ziet op uitbreiding van zijn (maandelijkse) onbegeleide verloven, verwijst de beroepscommissie naar haar uitspraak RSJ 22 september 2015, 15/2291/GV, waarin zij heeft overwogen dat sprake is van een dynamisch proces, waartoe het detentieplan tussentijds kan worden bijgesteld. Klager heeft echter in zijn onderhavige verlofverzoek niet onderbouwd op welke wijze uitbreiding van het verlof bijdraagt aan zijn resocialisatie en re-integratie, ter voorbereiding op zijn (mogelijke) terugkeer in de maatschappij. Evenmin is gebleken dat hij (gemotiveerd) aanpassing van zijn detentieplan heeft verzocht. Gelet op het bovenstaande kan de beslissing van de Minister tot afwijzing van het verlof, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 2 april 2019.

 

                        secretaris                                                    voorzitter

 

 

Naar boven