Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/0607/TP, 4 juli 2000, beroep
Uitspraakdatum:04-07-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/607/TP

betreft: [...] datum: 4 juli 2000

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. S.O. Roosjen, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 12 maart 2000 verlengd tot 10 juni 2000.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klager d.d. 20 maart 2000 met bijlagen en de aanvulling daarop d.d. 26 mei 2000, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. S.O. Roosjen;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 25 mei 2000 van de Minister.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 mei 2000 is klager gehoord. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt. Klagers raadsman heeft bericht niet ter zitting aanwezig te zijn.
De Minister heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid zijn standpunt ter zitting toe te lichten.

3. De feiten
Klager was aanvankelijk een terbeschikkingsteling (tbs) met voorwaarden opgelegd, welke op 18 oktober 1998 was aangevangen. Deze tbs is op vordering van de officier van justitie bij beschikking d.d. 2 maart 1999 van dearrondissementsrechtbank te Leeuwarden omgezet in een tbs met bevel tot verpleging van overheidswege. Laatstbedoelde tbs is aangevangen op 17 maart 1999, de datum waarop het voormelde vonnis onherroepelijk is geworden.
Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in een huis van bewaring, laatstelijk op de bijzondere zorgafdeling (bza) van het huis van bewaring "Havenstraat" te Amsterdam.
Klager is van 17 augustus 1999 tot 29 september 1999 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht. Hij is geselecteerd voor opname in het Forensisch Psychiatrisch Instituut (FPI) De Rooyse Wissel teVenray.
Bij brief van 9 maart 2000, door klager ontvangen op 14 maart 2000, heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kandoorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 12 maart 2000 met drie maanden is verlengd tot 10 juni 2000. Klager is op 9 maart 2000 gehoord door het hoofd van de afdelingwaarop klager in het genoemde huis van bewaring verblijft.
In de medische verklaring d.d. 26 april 2000 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Amsterdam is aangegeven dat de detentie en in het bijzonder de lange wachttijd voor de uiteindelijke effectuering van de tbs klager zwaar valt,maar dat binnen de mogelijkheden van het huis van bewaring adequaat is gereageerd door klager te plaatsen op een bza, alsmede dat onder de gegeven omstandigheden van detentieongeschiktheid geen sprake is.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager is tijdig gehoord, waarna tijdig een beslissing is genomen over de verlenging van de passantentermijn. Wel is die beslissing klager pas uitgereikt nadat de nieuwe termijn al was ingegaan. Klager dient dan ook in aanmerking tekomen voor schadevergoeding.
Ten tijde van de bestreden verblijft klager 12 maanden in een huis van bewaring. Er is derhalve sprake van een duur van de passantentermijn van langer dan zes maanden. De Hoge Raad heeft bij arrest d.d. 5 juni 1998 uitgemaakt dateen passantentermijn met een langere duur dan zes maanden onrechtmatig is. Volgens mevrouw De Boer-van Schaik van het departement is de gemiddelde wachttijd voor tbs-passanten inmiddels gedaald naar negen maanden. De CRS zou bij eenvan deze twee termijnen moeten aansluiten en niet blijven vasthouden aan de tot op heden gehanteerde grens van 15 maanden, omdat daarmee het bestaan van langdurige wachtlijsten wordt gelegitimeerd. Ook op grond van de duur vanklagers passantentermijn dient hem schadevergoeding toegekend te worden.
Klager zal in de maand juni 2000 geplaatst worden in De Rooyse Wissel. In die inrichting zal onderzocht moeten worden of hij überhaupt wel behandeld moet worden.
Klager blijft bij zijn standpunt dat hem ten onrechte tbs met verpleging van overheidswege is opgelegd. Geadviseerd was hem een voorwaardelijke tbs op te leggen, maar ten gevolge van de nieuwe wet in 1997 kon alleen tbs metvoorwaarden opgelegd worden. Aan de hem opgelegde voorwaarde kon hij niet voldoen, omdat de Jellinekkliniek weigerde hem op te nemen om reden dat Justitie er niet bij betrokken was. Aangegeven is dat hij wel enige behandeling nodighad, maar daarmee werd gedoeld op een strakkere begeleiding bij zijn terugkeer in de maatschappij en niet op tbs. Bij klager is geen ernstige psychiatrische stoornis aanwezig. Zijn delicten zijn tot stand gekomen onder invloed vaneen extreem hoge dosis methadon, cocaïne en Seresta forte. Klager is blij dat hij geen middelen meer gebruikt. Wel is hij angstig nu de opname in De Rooyse Wissel dichterbij komt en heeft hij om die reden van de medische dienstSeresta forte gekregen. Hij neemt dit alleen in als hij dat nodig heeft. Hij zou wel behandeld willen worden als dat nodig is.

4.2. Het standpunt van de Minister
Klager is op 9 maart 2000 gehoord over de voorgenomen verlengingsbeslissing. Het hoorverslag is op 9 maart 2000 per faxbericht ontvangen, waarna het bericht van verlenging van de passantentermijn is verzonden. Klager is derhalvetijdig gehoord en bericht over de verlenging. Het beroep zal formeel toch gegrond zijn, nu het bericht niet voor de ingangsdatum van de verlenging aan klager is uitgereikt.
Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van de bestreden beslissing 12 maanden als passant in het huis van bewaring. De gemiddelde duur van de uitgezetenwachttijd van de tbs-passanten bedroeg op 24 januari 2000 280 dagen met een mediaan van 214 dagen en op 1 april 2000 252 dagen met een mediaan van 180 dagen. Klager wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Erbestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. De duur van de passantentermijn is ten tijde van de beslissingniet zodanig lang dat de bestreden beslissing op die enkele grond onredelijk en onbillijk is. Er zijn geen signalen ontvangen dat zijn psychische conditie zodanig is dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moetworden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. Verwezen wordt naar de uitgebrachte medische verklaring.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;- de pro justitia rapportage met betrekking totde psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al dan niet geschikt is om langer als passant in eenhuis van bewaring te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Onder de informatieplicht wordt eveneens een tijdige uitreiking van de beslissing begrepen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor derechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr.28).

5.3. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister klager voor het verstrijken van de passantentermijn heeft gehoord en op diezelfde dag een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen. Deze beslissingis hem echter na het verstrijken van de passantententermijn, derhalve te laat, uitgereikt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op formele grond dient teworden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat klager enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is te maken.

De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.

5.5. Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

5.6. De totale duur van klagers passantentermijn is als gevolg van de bestreden beslissing langer dan 12 maanden gaan duren. Volgens tot op heden bestendige jurisprudentie oordeelt de beroepscommissie in individuele gevallen dat eenduur van de krachtens artikel 12, tweede lid, BVT verlengde passantentermijn van langer dan 15 maanden onredelijk en onbillijk moet worden geacht. Dit oordeel is mede ingegeven door het ten tijde van de inwerkingtreding van artikel12 BVT (11 juli 1997) bestaande capaciteitstekort en de met artikel 12 BVT gegeven mogelijkheid aan de Minister om bij onmogelijkheid van plaatsing in een tbs-inrichting, bijvoorbeeld vanwege het capaciteitstekort, binnen zesmaanden na aanvang van de tbs de passantentermijn met telkens een periode van drie maanden te verlengen.
Inmiddels heeft de Minister vanaf medio 1997 tot op heden, dat wil zeggen ruim twee jaar, tijd gehad om de plaatsingsmogelijkheden voor tbs-gestelden te vergroten. De Minister heeft in die periode daadwerkelijk meerplaatsingscapaciteit ontwikkeld. Plannen voor verdere nieuwbouw zijn in ontwikkeling. Aan de andere kant zal thans beschikbare plaatsingscapaciteit op termijn verdwijnen wegens gebouwelijk tekortschieten. Intussen is in 1998 derelevante wetgeving in die zin gewijzigd dat tevens tot gevangenisstraf veroordeelde ter beschikking gestelden versneld voor selectie en plaatsing in een tbs-inrichting in aanmerking komen. Echter, ook bij het verdisconteren van eenbeoogd vergrote uitstroom uit de tbs ten gevolge van andere selectie- en behandelmethodieken zal het resultaat van een en ander in de nabije toekomst zijn dat nog steeds onvoldoende in de behoefte aan tbs-plaatsen wordt voorzien.Dit resultaat is in het licht van de beschikbare cijfers niet van incidentele aard. Er is, met andere woorden, niet sprake van een zodanig uitzonderlijke situatie dat redelijkerwijs van de Staat niet gevergd kan worden adequatemaatregelen te treffen om te voorzien in de met een behoorlijke strafrechtspleging strijdige situatie dat rechterlijke uitspraken tot tbs met verpleging van overheidswege slechts met grote vertraging worden tenuitvoergelegd. Het zijnog eens herhaald (wat door de routine van alle dag wellicht minder aandacht heeft) dat deze rechterlijke beslissingen - na verkregen advies van onafhankelijke gedragsdeskundigen - zijn gebaseerd op het oordeel dat de veiligheidvan anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist. De grote vertraging waarvan thans sprake is - een passantentermijn van meer dan 15 maanden is geen uitzondering - staat haaks op die in derechterlijke uitspraken uitgedrukte noodzaak van verpleging om door middel van behandeling het individueel en maatschappelijk gevaar dat de tbs-gestelde oplevert, te reduceren (conform artikel 2, eerste lid, BVT). Niet alleen is hetzo dat de beroepscommissie uit de haar ter beschikking staande gegevens van forensisch deskundigen moet constateren dat menig tbs-gestelde door het langdurige verblijf in een huis van bewaring als tbs-passant - een wachtperiodewaartoe de rechter niet heeft veroordeeld en waarin geen behandeling plaatsvindt - individueel schade oploopt, maar ook de individuele en maatschappelijke veiligheid wordt door het uitblijven van dringend noodzakelijke behandelingniet gediend (juist door die individuele verslechtering van de psychische conditie). De beroepscommissie heeft in het algemeen sinds de inwerkingtreding van artikel 12 BVT geconstateerd dat de individuele schade bij de tbs-gesteldentoeneemt naarmate de duur van het verblijf in een huis van bewaring langer wordt zonder dat de rechter deze duur in zijn uitspraak heeft beoogd. Dat dit bij klager anders zou liggen is niet aannemelijk geworden. De omstandigheid datin het overgrote deel van de gevallen voortgezet verblijf in een h.v.b. als tbs-passant medisch niet onverantwoord is, doet hier niet aan af, aangezien het daarbij gaat om een oordeel van detentie(on)geschiktheid.
In het licht van al deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is de beroepscommissie thans van oordeel dat in die zaken waarin het beroep is gericht tegen de verlenging van de passantentermijn die omvat eenperiode die begint op of na 1 januari 2000 voorshands een passantentermijn met een langere duur dan 12 maanden onredelijk en onbillijk moet worden geacht. Het betreft dan de derde verlenging (met drie maanden) van depassantentermijn waarvan de wet als beginsel uitspreekt dat deze de 6 maanden termijn niet overschrijdt.
Klagers passantentermijn duurt als gevolg van de bestreden beslissing tot verlenging met ingang van 12 maart 2000 tot 10 juni 2000 langer dan 12 maanden. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen,in dit geval als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn ook op materiële gronddient te worden vernietigd.

De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn ook op materiële gronddient te worden vernietigd.

5.7. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing. Zij gaat er daarbij van uit dat klager tenspoedigste in de FPI De Rooyse Wissel te Venray dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst.
Nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken is ook terzake enige tegemoetkoming aan klager geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord deMinister, vaststellen op
f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een huis van bewaring 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag nahet verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
a) f. 100,= en
b) f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een huis van bewaring 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag nahet verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, dr. J.P.S. Fiselier en drs. J.R. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 4 juli 2000.

secretaris voorzitter

Nummer: 00/607/TP

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 31 mei 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Zwolle" te Zwolle.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: dr. J.P.S. Fiselier en drs. J.R. van Veldhuizen.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Gehoord is klager.

Door klager is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Klager zal in de maand juni 2000 geplaatst worden in De Rooyse Wissel. In die inrichting zal onderzocht moeten worden of hij überhaupt wel behandeld moet worden. Klager blijft bij zijn standpunt dat hem ten onrechte tbs metverpleging van overheidswege is opgelegd. Geadviseerd was hem een voorwaardelijke tbs op te leggen, maar ten gevolge van de nieuwe wet in 1997 kon alleen tbs met voorwaarden opgelegd worden. Aan de hem opgelegde voorwaarde kon hijniet voldoen, omdat de Jellinekkliniek weigerde hem op te nemen om reden dat Justitie er niet bij betrokken was. Aangegeven is dat hij wel enige behandeling nodig had, maar daarmee werd gedoeld op een strakkere begeleiding bij zijnterugkeer in de maatschappij en niet op tbs. Bij klager is geen ernstige psychiatrische stoornis aanwezig. Zijn delicten zijn tot stand gekomen onder invloed van een extreem hoge dosis methadon, cocaïne en Seresta forte. Klager isblij dat hij geen middelen meer gebruikt. Wel is hij angstig nu de opname in De Rooyse Wissel dichterbij komt en heeft hij om die reden van de medische dienst Seresta forte gekregen. Hij neemt dit alleen in als hij dat nodig heeft.Hij zou wel behandeld willen worden als dat nodig is.

secretaris voorzitter

Naar boven