Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/1729/TP, 15 december 2000, beroep
Uitspraakdatum:15-12-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/1729/TP

betreft: [klager] datum: 15 december 2000

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. W.R. Oostenbrink, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 10 september 2000 met drie maanden verlengd tot 9 december2000.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klager d.d. 25 augustus 2000 en de aanvulling daarop d.d. 12 september 2000 met bijlagen, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. W.R. Oostenbrink;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 17 november 2000 van de Minister.

De Minister is in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het beroep te reageren en klager alsmede zijn raadsman zijn in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van klager is aansluitend aan de v.i.-datum ingegaan op 17 juni 1999.
Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in verschillende huizen van bewaring, vanaf 24 oktober 2000 verblijft klager op de bijzondere zorgafdeling (BZA) van het huis vanbewaring "Het Schouw" te Amsterdam.
Klager is op 8 augustus 2000 gehoord door het hoofd van het Bureau selectie en detentiebegeleiding (BSD) bij laatstgenoemd huis van bewaring.
Bij brief van 24 augustus 2000, aan klager uitgereikt op 25 augustus 2000, heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kandoorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 10 september 2000 met drie maanden is verlengd tot 9 december 2000.
Klager is op 15 maart 2000 ter selectie bezocht door een psycholoog van het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht. Klager is geselecteerd voor plaatsing in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht. Deze plaatsing was tentijde van het beroep nog niet gerealiseerd.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager is het niet eens met de verlenging van zijn passantentermijn. Ten tijde van het beroep wachtte klager al zo’n 15 maanden op plaatsing in een tbs-inrichting, zijnde meer dan tweemaal de lengte van de hem uiteindelijk opgelegdegevangenisstraf. Dit is onaanvaardbaar lang, te meer daar de noodzaak van spoedige behandeling ter terechtzitting van 19 mei 1999 in klagers strafzaak aan de orde is geweest. De Officier van Justitie was een zogenaamdeinspanningsverplichting aangegaan om klager zo snel mogelijk in de psychiatrische instelling "Den Dolder" te Zeist geplaatst te krijgen, hetgeen niet is grealiseerd omdat die instelling vreesde klager niet aan te kunnen.
Klager dient onmiddellijk in een tbs-inrichting te worden geplaatst, omdat anders zijn gezondheid nog (onaanvaardbaar) meer schade zal oplopen. Hierbij is ook van belang dat de Minister bij brief d.d. 31 augustus 2000 heeft berichtdat naar verwachting plaatsing niet op heel korte termijn zal zijn te realiseren. Voorts is het dossier blijkens overgelegd schrijven d.d. 24 februari 2000 van de Minister enige maanden zonder verklaarbare redenen op het departementblijven liggen voordat dit werd doorgestuurd naar het MI teneinde een plaatsingsadvies te verkrijgen.

4.2. Het standpunt van de Minister
Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van de bestreden beslissing 15 maanden als passant in een huis van bewaring. Een dergelijke duur acht de Ministerdermate lang, dat klager een aanbod tot een financiële tegemoetkoming is gedaan vanaf de zestiende maand van klagers passanetntermijn. Klager wenst van dit aanbod gebruik te maken. Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissinghadden de Minister geen signalen bereikt dat klagers psychische conditie zodanig is dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt. In de overgelegde medische verklaring d.d. 22 oktober 2000 isaangegeven dat klager geen duielijke en welomschreven psychiatrische stoornissen vertoonde, maar dat het wel overduidelijk is dat de psychische gesteldheid van klager nadelig beïnvloed wordt door het lange wachten op plaatsing ineen tbs-inrichting. Telefonisch heeft de Minister van het bovengenoemde BSD vernomen dat klager op de BZA naar behoren functioneert.
De Minister refereert zich aan het oordeel van de beroepscommissie over de materiële beoordeling van het beroep.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.3. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat klager als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijnbeslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van klager en de overige terbeschikking gestelden zijn ingegaan.

5.4. In de onderhavige zaak is gebleken dat klagers passantentermijn als gevolg van de bestreden beslissing langer dan 15 maanden is gaan duren. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in ditgeval als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.
De beroepscommissie is van oordeel dat het vorenstaande meebrengt dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn dient te worden vernietigd.

5.5. Blijkens de medische verklaring d.d. 22 oktober 2000 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Amsterdam acht de forensisch psychiater onmiddelijke plaatsing in een tbs-inrichting geïndiceerd, niet alleen omdat de langewachttijd een sterk nadelig effect op de resultaten van behandeling heeft, maar ook mede vanwege de door hem bij onderzoek van klager op 19 oktober 2000 geconstateerde algehele verslechtering van klagers geestelijke gesteldheid.
De beroepscommissie gaat er derhalve vanuit dat de psychische conditie van klager op dat moment van dien aard was dat een verder verblijf in het huis van bewaring als onverantwoord moest worden beschouwd en dat klager bij voorrangdiende te worden geplaatst in een tbs-inrichting.
Derhalve is het beroep ook om deze reden gegrond.
5.6. De beroepscommissie zal, het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT, volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing. Zij gaat er daarbij van uit dat klager tenspoedigste en met voorrang wordt geplaatst in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek dan wel een andere tbs-inrichting.

5.7. Nu de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing niet meer ongedaan zijn te maken dient klager enige tegemoetkoming te worden geboden. Bij de vaststelling daarvan dient in aanmerking te worden genomen dat klagerspassantentermijn met ingang van 12 juni 2000 langer dan 12 maanden is gaan duren. Klager heeft tegen de desbetreffende verlengingsbeslissing geen beroep ingesteld. De beroepscommissie is, zoals in de zaak
C 99/273/TP en 00/333/TP, gepubliceerd in Sancties 2000 nr. 46, is overwogen, in het licht van al de daar genoemde en ook in de onderhavige zaak relevante omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat indie zaken waarin het beroep is gericht tegen de verlenging van de passantentermijn die omvat een periode die begint op of na 1 januari 2000 voorshands een passantentermijn met een langere duur dan 12 maanden onredelijk en onbillijkmoet worden geacht. Het betreft dan de derde verlenging (met drie maanden) van de passantentermijn waarvan de wet als beginsel uitspreekt dat deze de 6 maanden termijn niet overschrijdt. De Minister heeft eerder toegezegd om elketbs-passant die langer dan 15 maanden in een huis van bewaring wacht op plaatsing in een tbs-inrichting – ongeacht of deze al dan niet beroep heeft ingesteld – een tegemoetkoming zal worden verleend. Daarbij werd gerefereerd aan determijn die de beroepscommissie destijds als onredelijk en onbillijk aanmerkte. De Minister heeft in de onderhavige zaak geen nadere overwegingen aan de toe te kennen tegemoetkoming gewijd anders dan dat klager een aanbod is gedaanvoor een tegemoetkoming vanaf zestiende maand van klagers passantentermijn en dat klager daarvan gebruik wenst te maken.
De beroepscommissie zal de aan klager toe te kennen tegemoetkoming, het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, evenwel vaststellen op
f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een huis van bewaring 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop zijn plaatsing in een tbs-inrichting is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag na hetverstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een huis van bewaring 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop zijn plaatsing in eentbs-inrichting is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 15 december 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven