Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/0564/TP, 15 november 2000, beroep
Uitspraakdatum:15-11-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/564/TP

betreft: [klager] datum: 15 november 2000

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. M.A.M. Wolters, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een vermeend fictieve beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft volgens klager verzuimd de termijn waarin klager wacht op plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) omtreeks 28 maart 2000 met drie maanden te verlengen.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klager d.d. 30 maart 2000, namens hem ingediend door zijn toenmalige raadsman mr. M.A.M. Wolters;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 14 juli 2000 van de Minister.

Klager en zijn huidige raadsvrouw mr. C.J.S. Schim van der Loeff, alsmede de Minister zijn in de gelegenheid hun standpunten in beroep nader toe te lichten.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak d.d. 6 mei 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar en vijf maanden en 25 dagen met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij vanoverheidswege zal worden verpleegd. Vervolgens is hem bij een tweetal vervolgvonissen een gevangenisstraf van in totaal 127 dagen opgelegd en heeft hij subsidiaire hechtenis ondergaan van zeven dagen.
Bij brief van 22 november 1999 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraffen met ingang van 28 september 1999 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de hemtevens opgelegde tbs en dat hij op laatstgenoemde datum in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting op een wachtlijst is geplaatst.
De datum van invrijheidstelling van klager én aansluitende aanvang van zijn tbs is 2 februari 2000.
Klager verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) "De Marwei" te Leeuwarden. Hij is geselecteerd voor opname in de Prof.Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen. Deze plaatsing is ten tijde van het beroep nog niet gerealiseerd.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager kwam volgens de Minister vanaf 28 september 1999 in aanmerking voor vervroegde tenuitvoerlegging van de hem opgelegde tbs. Klager heeft na het passeren van de zes maanden termijn als bedoeld in artikel 76 PBW geen bericht vande Minister ontvangen inzake verlenging van de daarin genoemde wachttermijn. Hij is derhalve niet gewezen op de in dat artikel genoemde beroepsmogelijkheid. Klager weet niet hoe het met zijn selectie- en plaatsingsprocedure staat.Hij dient zo snel mogelijk in aanmerking te komen voor plaatsing in een tbs-inrichting.

4.2. Het standpunt van de Minister
Klager zal niet in zijn beroep kunnen worden ontvangen. Verlenging van de wachttermijn als bedoeld in artikel 76 PBW was in klagers geval niet mogelijk, nu zijn tbs op 22 februari 2000 is ingegaan. In dit verband wordt verwezen naareen eerdere uitspraak van de beroepscommissie d.d. 31 januari 2000 (C 99/153/TP).
Een verlenging van de passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT was nog niet aan de orde, omdat nog geen zes maanden na aanvang van klagers tbs waren verstreken.
Indien klager wel in zijn beroep wordt ontvangen, zal dit beroep ongegrond zijn. Ten tijde van het instellen van beroep verbleef klager een maand als tbs-passant in een p.i.. De Minister hebben geen signalen bereikt dat klagerdetentieongeschikt zou zijn. Verwezen wordt naar de uitgebrachte medische verklaring d.d. 9 juni 2000.

5. De beoordeling
5.1. Ingevolge artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 42 en volgende van de Penitentiaire maatregel, zoals deze luiden vanaf 1 januari 2000 kan een gedetineerde die is veroordeeld tot een gevangenisstraf en aan wie tbsis opgelegd in aanmerking komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs door plaatsing in een tbs-inrichting.

In artikel 76, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) is bepaald dat een dergelijke plaatsing geschiedt binnen een termijn van zes maanden na de beslissing tot vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs.
Volgens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel kan de Minister, als plaatsing binnen de termijn van zes maanden naar het oordeel van de Minister niet mogelijk is, rekening houdende met de in artikel 11 BVT genoemde eisen, dewachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting daarna met telkens drie maanden verlengen.

Krachtens het bepaalde in artikel 12, eerste en tweede lid, BVT geschiedt de plaatsing van een tbs-gestelde voordat de termijn van de tbs zes maanden heeft gelopen en kan de Minister deze termijn telkens met drie maanden verlengenals hij van oordeel is dat de plaatsing niet binnen zes maanden na aanvang van de tbs mogelijk is, rekening houdende met de in artikel 11, tweede lid, BVT gestelde eisen.

5.2. Klager kwam vanaf 28 september 2000 in aanmerking voor vervroegde tenuitvoerlegging van zijn tbs. De in artikel 76, tweede lid, PBW bedoelde zes maanden termijn verstreek omstreeks 28 maart 2000.
Klagers tbs is, aansluitend aan zijn v.i.-datum, op 2 februari 2000 aangevangen. Vanaf laatstgenoemde datum lag er geen gevangenisstraf meer ten grondslag aan het verblijf van klager in een p.i. in afwachting van zijn plaatsing ineen tbs-inrichting. Klager moet derhalve sinds 2 februari 2000 worden aangemerkt als een tbs-passant in de zin van artikel 12 BVT. Dit brengt mee dat hij binnen zes maanden na 22 februari 2000 geplaatst moet worden in eentbs-inrichting en dat, indien plaatsing binnen die termijn niet mogelijk is, de termijn vanaf dat moment kan worden verlengd op grond van artikel 12 BVT.
De bepalingen van artikel 76 PBW en artikel 12 BVT in onderlinge samenhang en verband bezien, is de beroepscommissie van oordeel dat geen verlenging van de wachttermijn op grond van artikel 76 PBW meer kon plaatsvinden op of na 22februari 2000.
Van een verlenging van de passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT kon ten tijde van de bestreden beslissing nog geen sprake zijn, omdat toen nog geen zes maanden sedert de aanvang van de tbs waren verstreken.
De huidige wetgeving voorziet niet in een beroepsmogelijkheid in de periode die is gelegen tussen de wettelijk laatst mogelijke verlenging krachtens artikel 76 PBW en de eerst mogelijke verlenging krachtens artikel 12 BVT.

Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een verzuim van de Minister om ten aanzien van klager op of omstreeks 28 maart 2000 een beslissing te nemen inzake een verlenging van de wachttermijn als bedoeld in artikel 76 PBW danwel verlenging van de passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT.
Klager kan derhalve niet in zijn beroep worden ontvangen.

De beroepscommissie is overigens wel van oordeel dat bij het ontbreken van een beroepsmogelijkheid het in gevallen als het onderhavige van essentieel belang is dat de Minister door zowel het Psycho Medisch Overleg van de p.i. vanverblijf als een externe (forensisch) psychiater op de hoogte wordt gehouden van de psychische conditie van de betrokken tbs-passant. Klager is op 30 mei 2000 door de FPD te Groningen onderzocht. In de naar aanleiding daarvanuitgebrachte medische verklaring d.d. 9 juni 2000 is geconcludeerd dat een langer verblijf van klager in een p.i. in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting, hoewel ongewenst vanwege duidelijk nadelige invloeden van deuitzichtloosheid van het wachten voor klager, gelet op zijn psychische conditie niet onverantwoord is.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 15 november 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven