nummer: 00/1948/TP
betreft: [klager] datum: 5 februari 2001
U I T S P R A A K
van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van
[...], verder te noemen klaagster,
tegen een beslissing van:
De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.
B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :
1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klaagster in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 25 september 2000 verlengd tot 24 december 2000.
2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klaagster d.d. 21 september 2000, ingediend door haar raadsman mr. F.J. Koningsveld;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 1 december 2000 van de Minister.
Klaagster en de Minister zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten in het onderhavige beroep schriftelijk toe te lichten.
3. De feiten
Klaagster is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat zij van overheidswege zal worden verpleegd. De terbeschikkingstelling van klaagster is ingegaan op 30 september 1999.
Sindsdien heeft klaagster in afwachting van haar plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in verschillende huizen van bewaring, laatstelijk te Breda, alwaar zij op de bijzondere zorgafdeling verblijft.
Klaagster is op 11 september 2000 gehoord door een medewerker van het Bureau selectie en detentiebegeleiding van laatstgenoemd huis van bewaring. Ter beoordeling van haar detentiegeschiktheid heeft een forensisch psychiater van deForensisch Psychiatrische Dienst te Breda klaagster op 26 oktober 2000 bezocht.
Bij brief van 14 september 2000 heeft de Minister klaagster medegedeeld dat zij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de passantentermijn met ingang van 25 september 2000 met drie maanden is verlengd tot 24december 2000.
De Minister heeft bij beschikking van 2 mei 2000 conform het advies d.d. 5 april 2000 van het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht beslist om klaagster te plaatsen in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek (hierna: Van derHoevenkliniek) te Utrecht. Deze plaatsing was ten tijde van het instellen van het beroep nog niet gerealiseerd.
4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klaagster
Klaagster heeft tbs opgelegd gekregen en is ontslagen van rechtsvervolging. Van tenuitvoerlegging van de maatregel is het echter nog niet gekomen; zelfs is zij nog niet opgenomen in een selectieprocedure voor een tbs-inrichting. Deafgelopen maanden is klaagsters ziektebeeld aanzienlijk verbeterd dankzij haar medicijngebruik en de vraag kan worden gesteld of zij ingeval van medicatietrouw nog delictgevaarlijk is. Daartoe is observatie aangewezen in plaats vandetentie in een huis van bewaring. Gelet op klaagsters bijzondere situatie rechtvaardigt het bestaan van wachtlijsten voor tbs-inrichtingen de onderhavige beslissing van de Minister geenszins.
4.2. Het standpunt van de Minister
Klaagster is tijdig gehoord en geïnformeerd, zodat het beroep formeel ongegrond zal zijn.
Zij verbleef ten tijde van de bestreden beslissing twaalf maanden als passante in het huis van bewaring. Deze duur is niet zodanig lang dat de bestreden beslissing op die grond onredelijk of onbillijk is. Klaagster kon ten tijde vande bestreden beslissing wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Er bestond ten tijde van de beslissing geen aanleiding ten aanzien van klaagster af te wijken van de volgorde van plaatsingin tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Haar psychische conditie, mede getuige de inhoud van de medische verklaring d.d. 9 november 2000, was niet zodanig dat zij als ongeschikt voor verblijfin een huis van bewaring moest worden aangemerkt en niet is gebleken dat zij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moest worden geplaatst. Het beroep zal dan ook materieel ongegrond zijn.
5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is artikel 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).
5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.
5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.
5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.
5.3. Hoewel de Minister, in tegenstelling tot hetgeen in de reactie d.d. 1 december 2000 is vermeld, geen recente capaciteitscijfers heeft overgelegd is, gezien de wachttijden die aan de beroepscommissie op dit moment ambtshalve(uit andere beroepszaken) bekend zijn, voldoende aannemelijk dat klaagster als gevolg van het capaciteitstekort nog niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijn beslissingte dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van klaagster en de overigetbs-gestelden zijn ingegaan.
5.4. Klaagsters passantentermijn is als gevolg van de bestreden beslissing langer dan 12 maanden gaan duren. Zoals in de zaak C 99/273/TP en 00/333/TP, gepubliceerd in Sancties 2000 nr. 46, is overwogen, is de beroepscommissie inhet licht van al de daar genoemde en ook in de onderhavige zaak relevante omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat in die zaken waarin het beroep is gericht tegen de verlenging van depassantentermijn die omvat een periode die begint op of na 1 januari 2000 voorshands een passantentermijn met een langere duur dan 12 maanden onredelijk en onbillijk moet worden geacht. Het betreft dan de derde verlenging (met driemaanden) van de passantentermijn waarvan de wet als beginsel uitspreekt dat deze de zes maanden termijn niet overschrijdt.
Klaagsters passantentermijn duurt als gevolg van de bestreden beslissing tot verlenging met ingang van 25 september 2000 tot 24 december 2000 langer dan 12 maanden. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komendebelangen, in dit geval als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op materiële grond dientte worden vernietigd.
5.5. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c., BVT volstaan met de vernietiging van de bestreden beslissing. Zij gaat er daarbij van uit datklaagster ten spoedigste in de Van der Hoevenkliniek dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst.
5.6. Nu de rechtsgevolgen van de te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken dient terzake enige tegemoetkoming aan klaagster te worden geboden. De beroepscommissie heeft in een algemeen schrijven aan de Minister van1 september 2000 hem uitgenodigd zijn zienswijze omtrent de hoogte van de tegemoetkoming zoals uiteengezet in zijn algemene brief van 18 augustus 2000, nader schriftelijk in een concrete beroepszaak toe te lichten. Dat is geschiedin de zaak 00/1639/TP, in welke zaak de beroepscommissie ook op de argumenten van de Minister heeft gerespondeerd. De beroepscommissie volstaat met een verwijzing naar die in Sancties te publiceren motivering, aangezien in deonderhavige zaak de Minister omtrent de hoogte van de tegemoetkoming geen verweer heeft gevoerd. De tegemoetkoming wordt vastgesteld op
f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klaagster in een huis van bewaring 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag nahet verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.
Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.
6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klaagster ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klaagster in een huis van bewaring 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag nahet verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op 5 februari2001.
secretaris voorzitter