Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ C99/0216/TP en C99/0278/TP, 17 mei 2000, beroep
Uitspraakdatum:17-05-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/216/TP en C 99/278/TP

betreft: [klager] datum: 17 mei 2000
U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake de beroepen, ingediend doormr. S.O. Roosjen, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen twee beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
1.1. De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 6 augustus 1999 verlengd tot 4 november 1999.
1.2. De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst, met ingang van 4 november 1999 verlengd tot 2 februari 2000.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- de beroepschriften van klager d.d. 6 augustus 1999 en 9 november 1999, met bijlagen, alsmede de aanvulling op de beroepschriften d.d. 29 februari 2000, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. S.O. Roosjen;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen respectievelijk d.d. 23 november 1999 en 7 februari 2000 van de Minister.

Ter zitting van de beroepscommissie van 3 maart 2000 is klager gehoord. Klagers raadsman heeft bericht niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn.
Namens de Minister is gehoord de heer mr. [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

De Minister heeft de beroepscommissie desgevraagd bij schrijven d.d. 27 maart 2000 nadere inlichtingen verstrekt. Klager en zijn raadsman hebben hierop gereageerd respectievelijk bij ongedateerde brief en de brief d.d. 17 april2000.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak d.d. 19 mei 1998 van het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar en drie maanden met aftrek én ter beschikking gesteld(tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Het hof heeft in de overwegingen met betrekking tot de oplegging van de straf en maatregel aangegeven een lagere straf op te leggen dan door de procureur-generaal isgevorderd „aangezien het hof het raadzaam acht dat op zo kort mogelijke termijn een aanvang wordt gemaakt met de behandeling
van verdachte (lees: klager, BC)“. Na zijn vervroegde invrijheidstelling uit die gevangenistraf heeft klager een subsidiaire hechtenis van 12 dagen ondergaan.
Als datum voor de bepaling van de plaats op de wachtlijst voor selectie voor en plaatsing in een tbs-inrichting wordt 3 juni 1998 gehanteerd.
De terbeschikkingstelling van klager is aansluitend aan het ondergaan van de gevangenisstraf en subsidiaire hechtenis ingegaan op 11 augustus 1998.
Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in penitentiaire inrichtingen, sinds 1 juli 1999 in het huis van bewaring te Arnhem. Klager verblijft daar thans op de bijzonderezorgafdeling (BZA).
Bij brief van 28 juli 1999 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting vanzijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 6 augustus 1999 met drie maanden is verlengd tot 4 november 1999. Klager is op 19 augustus 1999 gehoord door een medewerker van het Bureau selectie en detentiebegeleiding (BSD) vanhet voormelde huis van bewaring.
Vervolgens heeft de Minister klager bij brief van 27 oktober 1999 meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de passantentermijn in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingangvan 4 november 1999 met drie maanden is verlengd tot 2 februari 2000. Klager is op 27 oktober 1999 gehoord door een medewerker van het BSD van het voormelde huis van bewaring. De Minister heeft het verslag van horen d.d. 28 oktober1999 op 10 november 1999 ontvangen.
Klager is van 6 november 1998 tot 23 december 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht. Hij was aanvankelijk geselecteerd voor opname in de Forensisch Psychiatrische Kliniek Oldenkotte(hierna Oldenkotte) te Rekken. In verband met de lange wachtlijst voor die kliniek is hij vervolgens geselecteerd voor opname in De Rooyse Wissel te Venray. Deze tbs-inrichting heeft zich op 6 maart 2000 bereid verklaard klager opte nemen.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Schriftelijk en ter zitting d.d. 3 maart 2000 is door en namens klager - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De beroepen dienen zowel formeel als materieel gegrond te worden verklaard. Inzake beide beslissingen is niet (tijdig) aan de hoorplicht voldaan. Verder is de duur van zijn passantentermijn reeds ten tijde van de eerste beslissinglanger dan zes maanden. De Centrale Raad hanteert een duur van 15 maanden als de uiterst acceptabele duur van de passantentermijn, maar dient aansluiting te zoeken bij het arrest van de Hoge Raad d.d. 5 juni 1998, waarbij eenwachttijd van zes maanden reeds als onrechtmatig is bestempeld. Subsidiair is hij van mening dat een duur van 15 maanden in zijn situatie te lang is, gegeven het feit dat - ook volgens het Gerechtshof te Arnhem - in zijn geval zospoedig mogelijk met behandeling moet worden begonnen. Volgens de medische verklaringen d.d. 25 oktober 1999 en 2 februari 2000 zou klager niet detentieongeschikt zijn. Meer gewicht dient echter toe te komen aan de uitgebreidemedische verklaring d.d. 12 oktober 1999, waarin wordt aangegeven dat plaatsing op de kortst mogelijke termijn gewenst is en verdere verlenging niet aan de orde zou moeten zijn.
Klager dient dan ook versneld in een tbs-inrichting te worden opgenomen. Naast het vorenstaande is tevens van belang dat van de zijde van het departement is vernomen dat de gemiddelde wachttijd van tbs-passanten inmiddels is gedaaldnaar 9 maanden. Bovendien is hij achtergesteld bij andere tbs-passanten omdat deze, ondanks dat zij korter tbs-passant waren, eerder in een tbs-inrichting zijn geplaatst. Klager is van mening dat hij inmiddels eenvoorkeursbehandeling verdient, te meer daar hij zeker 6 maanden aan tijd heeft verloren door blunders van Oldenkotte, het MI, De Rooyse Wissel en de Minister rond zijn selectie. Als die blunders niet zouden zijn gemaakt, was hijinmiddels wellicht geplaatst geweest in een tbs-inrichting.
Klager is van mening dat hem vanwege het twee maal niet voldoen aan de hoorplicht een tegemoetkoming van in totaal f. 3000,= toekomt. Ook de vergoeding wegens de inhoudelijke gegrondverklaring van zijn beroep dient hoger te zijn danhet bedrag dat de beroepscommissie doorgaans vaststelt, daar in zijn zaak veel is misgegaan door toedoen van de Minister, het MI, Oldenkotte en De Rooyse Wissel. Het aanbod van de Minister tot een financiële tegemoetkoming heeft hijniet ondertekend, omdat hij bij ondertekening afstand van verdere rechten zou hebben gedaan.

Door en namens klager is als volgt gereageerd op de nadere inlichtingen van de Minister d.d. 27 maart 2000.
De lange duur van klagers passantentermijn is des te schrijnender in het licht van de omstandigheid dat hij al vanaf 3 juni 1998 op een wachtlijst voor plaatsing staat.
De Minister gaat in zijn nadere inlichtingen niet goed in op klagers stelling dat hij bij andere tbs-passanten is achtergesteld. Klager doelde daarmee niet op de hem geboden financiële tegemoetkoming. Daarin is hij juist nietachtergesteld bij andere tbs-gestelden. Het gaat hem er om dat andere tbs-passanten zonder bijzondere reden reden wel eerder geplaatst zijn dan hij.
Uit de nadere inlichtingen van de Minister blijkt duidelijk dat het een en ander in zijn zaak is misgegaan wat betreft zijn plaatsing.
Hij verzoekt om een tegemoetkoming vanaf het moment dat zijn passantentermijn langer dan negen maanden duurt. Hij heeft geen afstand willen doen van de door de Minister geboden tegemoetkoming, maar van zijn recht op een hogeretegemoetkoming dan de standaardvergoeding die hem door de Minister is aangeboden.
Uit de medische verklaring d.d. 2 februari 2000 blijkt dat het wel degelijk slechter met hem gaat. De omstandigheid dat de Minister daaraan geen consequenties verbindt, kenschetst zijn opstelling, waarbij kennelijk wordt gewachttotdat een tbs-passant detentieongeschikt is voordat actie wordt ondernomen. Een medische verklaring als de onderhavige zou juist reden moeten zijn om zo spoedig mogelijk actie te ondernemen teneinde te voorkomen dat die psychischeschade onstaat waarvoor wordt gewaarschuwd.

4.2. Het standpunt van de Minister
In de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen respectievelijk d.d. 23 november 1999 en 7 februari 2000 van de Minister en de mondelinge toelichting ter zitting d.d. 3 maart 2000 is het volgende standpunt naar voren gebracht.
Klager kon ten tijde van de bestreden beslissingen wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Ten aanzien van beide beslissingen geldt dat niet tijdig aan de hoorplicht is voldaan. Beideberoepen zullen derhalve formeel gegrond zijn.
De gemiddelde wachttijd van de tbs-passanten ligt hoger dan, zoals klager stelt, 9 maanden. De gemiddelde duur van de uitgezeten wachttijd van de tbs-passanten bedroeg op 1 november 1999 274 dagen met een mediaan van 240 dagen, enop 24 januari 2000 280 dagen met een mediaan van 214 dagen. Klager wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-passanten. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing intbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Ten tijde van de onder 1.1. genoemde beslissing verbleef klager 12 maanden als tbs-passant in een penitentiaire inrichting, hetgeen niet zodanig lang isdat de bestreden beslissing onredelijk en onbillijk moet worden geacht. Zijn psychische conditie is niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij metvoorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.
Na ontvangst van de medische verklaring d.d. 12 oktober 1999 heeft de Minister deze doorgezonden naar de directeur van de inrichting van klagers verblijf. Gelet op de medische verklaring d.d. 25 oktober 1999 en het uitblijven vansignalen vanuit de inrichting van klagers verblijf rond een verslechtering van de psychische conditie van klager bestond geen aanleiding een plaatsing van hem met voorrang te entameren. Het beroep tegen de onder 1.1. genoemdebeslissing zal materieel ongegrond zijn.
De duur van de passantentermijn bedroeg ten tijde van de onder 1.2. genoemde beslissing zodanig lang (15 maanden) dat klager een aanbod tot een financiële tegemoetkoming is gedaan, waarvan klager geen gebruik wenst te maken. Volgensde medische verklaring d.d. 2 februari 2000 is klager niet detentieongeschikt. De Minister refereert zich aan het materiële oordeel van de beroepscommissie inzake het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing.

Bij schrijven d.d. 27 maart 2000 heeft de Minister zijn standpunt - zakelijk
weergegeven - als volgt nader toegelicht.
Bij brief van 14 september 1998 is het MI verzocht de Minister te adviseren aangaande de wijze van de tenuitvoerlegging van de aan klager opgelegde tbs; daarbij is aangegeven dat voor de bepaling van de plaats op de wachtlijst voorselectie en plaatsing 3 juni 1998 diende te worden aangehouden. Het MI heeft op 25 maart 1999 Oldenkotte verzocht klager op te nemen. In verband met de lange wachtlijst voor deze kliniek en de toentertijd op korte termijn teverwachten invoering van een nieuwe selectie- en plaatsingssystematiek, heeft Oldenkotte klagers dossier op 31 augustus 1999 retour gezonden. Het MI heeft vervolgens op 19 oktober 1999 De Rooyse Wissel verzocht klager op te nemen.Deze kliniek gaf op 6 maart 2000 aan bereid te zijn klager op te nemen. De Minister heeft klager bij brief d.d. 10 maart 2000 bericht dat hij in die inrichting zal worden geplaatst op een beveiligde afdeling, die binnenkort zalworden geopend. Klagers gehele dossier overziend blijkt dat er wellicht onnodig veel tijd is verstreken voordat aan hem duidelijkheid over zijn plaatsing kon worden verstrekt. Klagers opmerking dat in zijn geval de wet van Murphyvan toepassing is, lijkt in het verleden bewaarheid te zijn.
Met betrekking tot klagers stelling dat hij is achtergesteld bij andere tbs-passanten kan, gelet op de duur van zijn passantentermijn, gezegd worden dat deze onredelijk lang is in verhouding tot de passantentermijn van anderetbs-passanten. Gelet hierop is hem dan ook het aanbod van een financiële tegemoetkoming gedaan.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Uit het onderzoek in de onderhavige zaken is gebleken dat de Minister voor het verstrijken van de zowel onder 1.1. als de onder 1.2 genoemde passantentermijn, dehalve tijdig een beslissing over de verlenging daarvan heeftgenomen. Klager is na het nemen van de onder 1.1. genoemde beslissing gehoord. De onder 1.2 genoemde beslissing is genomen voordat de Minister beschikte over het verslag van horen van het BSD.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat beide beroepen gegrond zijn en dat de onder 1.1. en 1.2. genoemde beslissingen van de Minister tot verlenging van depassantentermijn op formele gronden dienen te worden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat klager, gelet op het onder 5.3. overwogene, enige tegemoetkoming dient te worden geboden.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, zoals gebruikelijk vaststellen op f. 100,= per keer dat niet aan de hoorplicht is voldaan, derhalve f. 200,=. Zij ziet geen aanleiding om in dit geval tot een hogeretegemoetkoming te komen.

5.5. Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de bestreden beslissingen te vernietigen.

5.6. Uit het onderzoek in de onderhavige zaken is voldoende komen vast te staan dat klager in elk geval als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat deMinister bij zijn beslissingen te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen vantbs-gestelden zijn ingegaan dan wel, zoals in het geval van klager, de regeling van de Wet Fokkens van toepassing is verklaard, waardoor hij vóór aanvang van de tbs op een wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting isgeplaatst.

5.7. De totale duur van het verblijf van klager als passant in een huis van bewaring is ten tijde van de onder 1.1. genoemde beslissing nog niet zodanig lang (12 maanden) dat de bestreden beslissing tot verlenging van depassantentermijn, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. In dit verband wordt opgemerkt dat de wachttijd die klager in de periode van 3 juni 1998 tot de aanvang van zijn tbsop 11 augustus 1998 in een penitentiaire inrichting heeft doorgebracht niet meetelt bij de berekening van de duur van de passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT, omdat in die tijd de hem opgelegde gevangenisstraf en door hemondergane subsidiaire hechtenis ten grondslag lagen aan zijn verblijf in een penitentiaire inrichting.
Klager kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat zijn beroep in het licht van het arrest d.d. 5 juni 1998 van de Hoge Raad gegrond moet worden verklaard vanwege de omstandigheid dat zijn passantentermijn een duur van 6 maandenoverschrijdt. Bedoeld arrest ziet immers op de duur van de passantentermijn vóór de inwerkingtreding van artikel 12 BVT.
Hetgeen door klager en zijn raadsman naar voren is gebracht over het afnemen van de gemiddelde wachttijd van tbs-passanten tot 9 maanden is onjuist en vormt derhalve voor de beroepscommissie evenmin aanleiding tot een ander oordeelte komen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de bedoelde wachttijd niet gelijk is te stellen met de gemiddelde duur van de passantentermijnen van tbs-gestelden ten tijde van plaatsing in een tbs-inrichting.

De duur van klagers passantentermijn bedraagt ten tijde van de onder 1.2. genoemde beslissing 15 maanden. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in dit geval als onredelijk of onbillijk wordenaangemerkt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de onder 1.2. genoemde beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn ookop materiële grond dient te worden vernietigd.

5.8. Uit de medische verklaring d.d. 25 oktober 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) te Arnhem blijkt dat de psychische conditie van klager op dat moment niet van dien aard was dat een verder verblijf in het huisvan bewaring als onverantwoord moest worden beschouwd. In de verklaring d.d. 12 oktober 1999, die dient te worden opgevat als de aan de verklaring d.d. 25 oktober 1999 ten grondslag liggende rapportage, is wel aangegeven dat eennieuwe verlenging per 3 (lees: 4, BC) november 1999 van de passantentermijn ongewenst is in verband met toenemende suïcidale gedachten die verband houden met de lange duur van de passantentermijn, en is om die reden een dringendberoep gedaan om klager op de kortst mogelijke termijn in een tbs-inrichting te plaatsen. Er bestond derhalve ten tijde van de onder 1.1. genoemde beslissing geen aanleiding om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.
In de medische verklaring d.d. 2 februari 2000 van de genoemde FPD wordt aangegeven dat klager dringend behandeling behoeft en dat een langer wachten met plaatsing in een tbs-inrichting derhalve moet worden ontraden, maar dat vandetentieongeschiktheid vooralsnog niet is gebleken ofschoon er een toegenomen kans op autodestructief dan wel agressief gedrag valt waar te nemen. Strikt genomen bestond er derhalve ook ten tijde van de onder 1.2. genoemdebeslissing geen aanleiding om klager wegens detentieongeschiktheid bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

5.9. Klager is vóór de aanvang van zijn tbs (op 11 augustus 1998) op de wachtlijst voor selectie voor en plaatsing in een tbs-inrichting geplaatst (3 juni 1998). In de daaropvolgende selectieprocedure is naar het oordeel van deberoepscommissie onnodig veel tijd verstreken voordat aan klager duidelijkheid kon worden verstrekt over zijn selectie. Gelet hierop kan niet worden uitgesloten dat klager door de ongelukkige gang van zaken rond zijn selectie langerin een penitentiaire inrichting verblijft dan hij normaal gesproken zou hebben verbleven. Deze enkele omstandigheid is echter onvoldoende voor de conclusie dat klager door de Minister ten onrechte is achtergesteld bij anderetbs-passanten, inclusief de tbs-passanten die evenals klager vóór de aanvang van de tbs op de wachtlijst voor selectie en plaatsing zijn geplaatst. De conclusie van zulk ten onrechte achterstellen vergt de vaststelling van meer enandere feiten en omstandigheden. Ook klagers verklaring dat hij heeft meegemaakt dat twee andere tbs-passanten zonder bijzondere reden wel eerder dan hij zijn geplaatst, is in dit licht onvoldoende voor zo’n conclusie.
De beroepscommissie beschouwt de mededeling in de reactie van de Minister van 27 maart 2000 dat aan klager vanwege de onredelijk lange duur van zijn passantentermijn in verhouding tot die van andere tbs-passanten een financiëletegemoetkoming is aangeboden als een vergissing, nu vast staat dat klager blijkens de brief d.d. 27 oktober 1999 vanwege de overschrijding van de duur van zijn passantentermijn van 15 maanden reeds een tegemoetkoming is aangebodenovereenkomstig de door de beroepscommissie in bestendige jurisprudentie bepaalde maatstaf in geval van gegrondverklaring van beroepen wegens een langere duur van de passantentermijn dan 15 maanden.
Wel is de beroepscommissie, gelet op de strafoplegging van het hof en de motivering daarvan zoals hierboven onder 3. weergegeven, op de weinig voortvarende selectieprocedure en op de psychische conditie van klager, van oordeel datklager ten gevolge van de vernietiging van de onder 1.2. genoemde beslissing ten spoedigste en met voorrang in een tbs-inrichting dient te worden geplaatst.
5.10. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissing onder 1.1. materieel niet in strijd is met de BVT en dat de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijngeplaatst diende te worden verlengd van 6 augustus 1999 tot 4 november 1999.
Nu de onder 1.1. genoemde beslissing op formele gronden dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 66, derde lid onder b, in verbinding met artikel 69, vijfde lid, BVT bepalen dathaar uitspraak met betrekking tot de verlenging van de passantentermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de onder 1.2. genoemde beslissing. Zij gaat er daarbij van uit dat klagerten spoedigste en met voorrang in De Rooyse Wissel dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst.
Nu de rechtsgevolgen van deze tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken dient klager ook terzake hiervan een tegemoetkoming te worden geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming,gehoord de Minister, vaststellen op f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in het huis van bewaring 15 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, metdien verstande dat dit bedrag na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.
Zij ziet geen aanleiding te voldoen aan klagers verzoek tot een hogere tegemoetkoming.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de onder 1.1. genoemde beslissing gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissing enbepaalt derhalve dat de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 6 augustus 1999 tot 4 november 1999.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op f. 100,=.

Zij verklaart het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing gegrond op zowel formele als materiële gronden en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
a) f. 100,= en
b) f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in het huis van bewaring 15 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag nahet verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en mr. A.G. Bosch, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 17 mei 2000.

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/216/TP en C 99/278/TP

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 3 maart 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Zwolle" te Zwolle.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: prof. dr. F.H.L. Beyaert en mr. A.G. Bosch.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Gehoord zijn klager en, namens de Minister van Justitie, de heer mr. [...].

Door klager is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Volgens Justitie is de gemiddelde wachttijd van tbs-passanten afgenomen tot 9 maanden. Hij wacht nu al bijna 19 maanden als tbs-passant op plaatsing in een tbs-inrichting en vraagt zich af waarom hij zoveel langer moet wachten. Temeer daar mensen, met wie hij in het Meijers Instituut heeft verbleven en lager op de wachtlijst stonden dan hij, allen reeds in een tbs-inrichting geplaatst zijn. Hij verdient inmiddels een voorkeurbehandeling. Hij heeft zeker 6maanden aan tijd verloren door blunders van Oldenkotte, het Meijers Instituut, de tbs-kliniek te Venray en de Minister voor wat betreft zijn selectie voor een tbs-inrichting. Hij was door het Meijers Instituut geselecteerd voorOldenkotte. Uit zelf opgenomen contact met Oldenkotte bleek hem dat er voor die inrichting een opnamestop was ingesteld. Oldenkotte heeft hem bij brief van 20 juli 1999 laten weten dat hij op de landelijke wachtlijst stond en dathij voor verdere inlichtingen over zijn selectie contact moest opnemen met het Meijers Instituut. Mevrouw [...] van dat Instituut deelde hem desgevraagd mee dat die landelijke wachtlijst er nog niet was en heeft, nadat hij de aanhem gerichte brief van Oldenkotte naar haar had gestuurd, contact met Oldenkotte opgenomen. Daaruit bleek dat Oldenkotte een fout had gemaakt en niet had doorgegeven dat men zijn opname had geweigerd en dat hij geherselecteerd moestworden. Eind augustus 1999 heeft hij voorts van haar vernomen dat hij zou worden aangeboden aan de tbs-kliniek te Venray en dat begin september 1999 een instroomoverleg zou plaatsvinden. In september 1999 heeft hij met die kliniekgebeld; hem bleek toen dat er geen instroomoverleg had plaatsgehad en dat zijn dossier zoek was. Op 20 oktober 1999 kreeg hij per fax het bericht dat zijn dossier naar de tbs-kliniek te Venray was gezonden. In december 1999 bleekhem dat voor de derde keer geen instroomvergadering was gehouden in die kliniek, onder meer vanwege ziektes. Deze kliniek weigerde verdere vragen van hem te beantwoorden. Hij heeft vervolgens contact opgenomen met Meijers Instituut.Psychiater [...]heeft hem gezegd dat die kliniek ook haar geen informatie wilde geven en dat het wel leek of de wet van Murphy op zijn zaak van toepassing was.
Hij heeft toen eind december 1999 contact opgenomen met de afdeling Individuele tbs-zaken (ITZ) van het ministerie van Justitie; een functionaris van die afdeling heeft bevestigd dat de tbs-kliniek te Venray zich niet aan dewachtlijst houdt en dat terzake al meerdere klachten waren ontvangen; deze functionaris zou proberen de intakedatum te achterhalen. In de tweede of derde week van januari 2000 heeft hij vernomen dat hij op 15 februari 2000 eenintakegesprek zou krijgen. Dit gesprek heeft op 23 februari 2000 plaatsgevonden. Daarin is hem desgevraagd aangegeven dat de kliniek eerst wil bekijken of hij in die kliniek past en op welke afdeling hij geplaatst zou kunnen worden;de uitslag daarvan zou hij zo’n twee maanden later per brief vernemen. Hij kan begrijpen dat een nieuwe inrichting de tijd nodig heeft, maar hij heeft geen begrip voor een wachttijd van twee maanden voor de uitslag van een intake,omdat de meeste tbs-inrichtingen binnen twee à drie weken bericht sturen. Hem is voorts gezegd dat, als hij daar kan worden opgenomen, daadwerkelijke opname op zijn vroegst pas eind dit jaar zal plaatsvinden. Hij heeft vervolgenscontact gehad met mevrouw [...] van ITZ; ook zij vond een duur van twee maanden te lang en zou terzake contact opnemen met de kliniek. Volgens afspraak met haar wacht hij een maand op de uitslag en neemt hij opnieuw contact met haarop als hij dan nog niets over zijn intake heeft vernomen.
Ondertussen zijn degenen met wie hij in het Meijers Instituut heeft verbleven al in een tbs-inrichting geplaatst. Hij heeft op 2 maart 2000 via zijn raadsman een brief van dat instituut gelezen, waarin hij wordt beschreven als eennormale, niet beheersgevaarlijke jongen. Toch moet hij maar blijven wachten, terwijl een „IBA-jongen“ die een urgentieverklaring had, op de dag dat hij (klager) zijn intakegesprek met de kliniek te Venray had, een datum voor opnamein een tbs-inrichting te horen heeft gekregen. Bovendien is een andere jongen, die geen urgentieverkaring had, al na negen maanden verblijf als tbs-passant in een huis van bewaring opgenomen in een tbs-inrichting.
Hij legt stukken met betrekking tot zijn bovenstaande relaas over.
In de schriftelijke reactie op zijn eerste beroep heeft de Minister gemeld dat hij (klager) is aangeboden aan de Rooyse Wissel te Venray; in de reactie op zijn tweede beroep heeft de Minister aangegeven dat hij in die inrichting zalworden geplaatst. Dit laatste is raar daar die reactie op een eerdere datum is gegeven dan de datum waarop hij zijn intakegesprek met die inrichting heeft gehad. Hij heeft van die inrichting nog steeds geen bericht gehad en weetderhalve niet of hij is geaccepteerd en wanneer hij zal worden opgenomen.
Hij wil geplaatst worden in een tbs-inrichting. Dat mag ook een andere inrichting zijn dan de Rooyse Wissel, bijvoorbeeld de tbs-kliniek De Kijvelanden, waar kamers leeg staan. Hij verzoekt de beroepscommissie om een uitspraakwaarin staat dat hij opgenomen moet worden in een tbs-inrichting. Hij hoopt dat de beroepscommissie hem detentieongeschikt verklaart als dat de enige manier is om hem geplaatst te krijgen. Hij verzoekt de beroepscommisie extraaandacht te besteden aan de medische verklaringen die over hem zijn uitgebracht. Hij heeft met de forensisch psychiater Gotink gesproken naar aanleiding van de inhoud van diens verklaringen d.d. 12 en 25 oktober 1999. Deze heeft hemverzekerd dat de verklaring van 25 oktober 1999 een kortere en duidelijker verklaring is dan die van 12 oktober 1999 en dat beide verklaringen inhoudelijk overeenstemmen. De verklaring van 25 oktober 1999 is derhalve niet bedoeld omhem langer in een huis van bewaring te laten verblijven.
Het aanbod van de Minister tot een tegemoetkoming wegens een langere duur van zijn passantentermijn dan 15 maanden heeft hij op aanraden van zijn raadsman niet getekend. Bij tekenen zou hij afstand van verdere rechten doen. Hij wilwel een tegemoetkoming krijgen, maar geen afstand van verdere rechten doen. Dit heeft te maken met de omstandigheid dat volgens de Minister de wachttijd is gedaald tot negen maanden en zijn raadsman een rechtszaak heeft lopen waarinin een eerder stadium dan na een duur van de passantentermijn van 15 maanden een tegemoetkoming is gevorderd. Ook hij heeft recht op een hogere tegemoetkoming dan hem is geboden, nu de wachttijd is gedaald naar negen maanden.
Daarnaast vraagt hij de beroepscommissie een hogere tegemoetkoming vast te stellen dan een bedrag van f. 100,= voor de beide keren dat de Minister niet aan de hoorplicht heeft voldaan, te weten in totaal f. 3000,=. Hierbij moet inaanmerking worden genomen dat de Minister heeft geblunderd, maar ook het Meijers Instituut, Oldenkotte en de Rooyse Wissel. Naast hetgeen hij reeds heeft gemeld, kan ook niet onvermeld blijven dat in een brief van het MeijersInstituut aan de Rooyse Wissel twee verschillende aanvangsdata van zijn tbs worden genoemd. Verder heeft hij rapportage met betrekking tot een vreemde ontvangen en zal zijn raadsman opheldering vragen waar zijn rapportage geblevenis.
Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Er zijn mensen die een kortere wachttijd hebben en mensen die, zoals klager, helaas een langere wachttijd hebben. Al deze wachttijden van de tbs-passanten worden bij elkaar opgeteld en vervolgens door twee gedeeld. De daaruitvoorkomende gemiddelde wachttijd ligt hoger dan negen maanden. Klager stelt dat hij bij andere tbs-passanten is achtergesteld, maar uit de thans voorliggende stukken valt niet te zien of dat zo is. Recente navraag bij de afdelingITZ leerde dat nog geen datum van opname van klager in de Rooyse Wissel bekend is. De problemen die klager rond zijn selectie heeft meegemaakt zijn spijtig. De vertegenwoordiger van de Minister kan daarover echter verder nietszeggen.
De beroepen tegen beide beslissingen tot verlenging van de passantentermijn zullen formeel gegrond zijn, nu klager in beide gevallen te laat is gehoord.
Het beroep tegen de eerste beslissing tot verlenging van de passantentermijn zal materieel ongegrond zijn. Klagers tbs is aansluitend aan zijn v.i.-datum aangevangen op 11 augustus 1998. Vanaf die datum wordt de duur van depassantentermijn geteld. De tweede datum die in de stukken is genoemd is de datum waarop hij krachtens een bepaalde regeling (Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs) op de wachtlijst voor plaatsing en selectie isgeplaatst terwijl hij nog in zijn straftijd zat. Die tijd telt voor de berekening van de duur van de passantentermijn niet mee. De duur van de passantentermijn is ten tijde van de beslissing niet zodanig lang dat de beslissingonredelijk moet worden geacht.
Gelet op de medische verklaringen d.d. 12 en 25 oktober 1999 is klager niet detentieongeschikt te achten over de periode die de bestreden beslissing betreft.
De passantentermijn is door de tweede bestreden beslissing langer dan 15 maanden gaan duren. Klager zal voorlopig geen gebruik maken van de hem door de Minister aangeboden tegemoetkoming, hetgeen zijn goed recht is. Volgens demedische verklaring d.d. 2 februari 2000 is klager niet detentieongeschikt te achten. De vertegenwoordiger van de Minister laat de materiele beoordeling in dezen over aan de beroepscommissie.

secretaris voorzitter

Naar boven