Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0237/TP en 99/0307/TP C, 8 mei 2000, beroep
Uitspraakdatum:08-05-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/237/TP en C 99/307/TP

betreft: [klager] datum: 8 mei 2000

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake de beroepen van,respectievelijk ingediend door mr. Th. U. Hiddema namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een tweetal beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
1.1. De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 19 september 1999 tot 18 december 1999 verlengd (C99/237/TP);
1.2. De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst, met ingang van 18 december 1999 tot 18 maart 2000 verlengd (C 99/307/TP).

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- de beroepschriften van klager d.d. 10 september 1999 en 17 december 1999;
- de beslissingen van de Minister d.d. 7 september 1999 en d.d. 13 december 1999;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 1 december 1999 en d.d. 29 februari 2000 van de Minister met onder meer als bijlagen de hoorverslagen van 24 augustus 1999 en 14 december 1999, de medische verklaring van deForensisch Psychiatrische Dienst (fpd) te Utrecht van 6 maart 2000 en de klager betreffende pro justitia rapportage.

Ter zitting van de beroepscommissie van 7 maart 2000 heeft mr.M.B. Bax klagers belangen bepleit. Klager heeft geen gebruik van de gelegenheid willen maken om zijn beroepschriften mondeling toe te lichten.

Namens de Minister is gehoord mr. [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van klager is ingegaan op 23 maart 1999.
Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in de penitentiaire inrichting (p.i.) "Overmaze" te Maastricht.
Klager is op 24 augustus 1999 en 14 december 1999 gehoord door een medewerker van het Bureau Selectie en Detentiebegeleiding (BSD) van voornoemde p.i. inzake de onder 1.1. en 1.2. genoemde beslissingen.
Bij brieven van 7 september 1999 en van 13 december 1999 heeft de Minister klager medegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (depassantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 19 september 1999, respectievelijk 18 december 1999 met drie maanden is verlengd tot 18 december 1999, respectievelijk 18 maart 2000.
Klager is op 18 oktober 1999 door een psycholoog van het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI) onderzocht. Klager is geselecteerd voor de Dr. Henri van der Hoevenkliniek (verder: Van der Hoevenkliniek) te Utrecht en aldaar op27 januari 2000 geplaatst.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager is omtrent de onder 1.1. genoemde beslissing tijdig gehoord en geïnformeerd. Terzake van de onder 1.2. genoemde beslissing is hij niet tijdig gehoord.
Klager heeft tijdens zijn verblijf in de p.i. frequent contact gehad met de psychiater van de fpd. Deze en het personeel van de afdeling ondersteunden zijn verlangen tot een spoedige opname. Het geval van klager is een zeerbijzonder. Op 26 maart 1998 viel de datum van klagers vervroegde invrijheidstelling (VI-datum). Hij mocht niet naar huis, doordat de strafprocedure nog liep. Genoemde datum zou moeten worden aangemerkt als aanvangsdatum van de tbs.De op deze datum volgende anderhalf jaar wachttijd voor een plaatsing is dan ook niet gerechtvaardigd. Voor deze visie is steun te vinden in de rapportage van team F van de bijzondere zorgafdeling (BZA). Er is niemand die twee jaarop zijn plaatsing in een tbs-kliniek moet wachten. Klager heeft in de p.i. onder enorme psychische druk gestaan. Hij heeft zich daar bedreigd gevoeld door medegedetineerden, van wie hij iedere sympathie moest ontberen, omdat hij opde BZA verbleef temidden van pedofielen. Klager was 17 jaar, toen hij werd gedetineerd. Thans is hij 21 jaar en nu is hij eindelijk in de Van der Hoevenkliniek geplaatst. Hij heeft vier jaar in een regime verbleven dat ongeschikt isvoor een jeugdige. In vergelijking met anderen had hij bij voorrang geplaatst moeten worden, ten minste onmiddellijk op of omstreeks 23 maart 1999 na voltooiing van de strafrechtelijke procedure.

4.2. Het standpunt van de Minister
Klager is inzake de onder 1.2. genoemde beslissing eerst gehoord na het nemen van deze beslissing. Dat is formeel onjuist, zodat het beroep tegen deze beslissing formeel gegrond zal zijn. Met betrekking tot de onder 1.1. genoemdebeslissing zijn de formele vereisten nageleefd, zodat dat beroep formeel ongegrond zal zijn.
Klager heeft in concreto slechts een korte gevangenisstraf van tien maanden opgelegd gekregen, doch hij heeft ervoor gekozen in cassatie te gaan met als gevolg dat de aanvangsdatum van zijn tbs ongeveer een jaar na zijn VI-datumligt. Klager heeft op de BZA van de p.i. te Maastricht verbleven en volgens de naar aanleiding van het beroep tegen de onder 1.1. genoemde beslissing telefonisch ontvangen informatie van de inrichting ging het goed met betrokkene endeden zich geen problemen voor. De fpd in Maastricht heeft in oktober 1999 aangegeven dat klager in medisch-psychiatrisch opzicht niet detentieongeschikt zou zijn. Echter op 1 december 1999 (datum toelichting, BC) is nog geendefinitieve medische verklaring voorhanden. Vooralsnog wordt naar aanleiding van het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing verwezen naar het advies van de psychologe van het MI d.d. 4 november 1999, waarin staat dat klagerredelijk functioneert op de BZA.
In de medische verklaring d.d. 6 maart 2000 stelt de forensisch psychiater dat klager eerder geplaatst had moeten worden in een tbs-inrichting dan feitelijk is geschied. Voor wat betreft de materiële beoordeling van het beroep wordtgerefereerd aan het oordeel van de beroepscommissie.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is artikel 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Aan de orde zijn uitsluitend klagers beroepen, voorzover gericht tegen de verlengingen van de passantentermijn met ingang van 19 september 1999 en van 18 december 1999.
Uit het onderzoek in de onderhavige zaken is aannemelijk geworden dat klager tijdig is geïnformeerd over de onder 1.1. en 1.2. genoemde beslissingen van de Minister en dat hij tijdig is gehoord omtrent de onder 1.1. genoemdebeslissing. Vast is komen staan dat klager eerst op 14 december 1999, derhalve niet voorafgaand aan het nemen van de onder 1.2. genoemde beslissing, is gehoord. Het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing zal gegrond wordenverklaard, zodat laatstgenoemde beslissing op formele grond dient te worden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat klager enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3. bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op f. 100,=.

6. De beroepscommissie zal beoordelen of er (ook) materiële gronden zijn om de onder 1.1. en 1.2. genoemde beslissingen te vernietigen.

6.1. Uit onderzoek in de onderhavige zaken is voldoende komen vast te staan dat klager als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijnbeslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen tbs-gestelden zijn ingegaan.

6.2. De totale duur van het verblijf van appellant als passant in een p.i. is -ten tijde van het instellen van de beroepen zes, respectievelijk negen maanden- nog niet zodanig dat de bestreden beslissingen tot verlenging van depassantentermijn, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en omstandigheden onredelijk of onbillijk moeten worden geacht. In zoverre zijn de bestreden beslissingen materieel niet in strijd met de BVT.

6.3. Zoals overwogen onder 5.2.2. dient de beroepscommissie in gevallen als de onderhavige te beschikken over een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven. Op 17 september 1999 heeft de Raad de Minister kennis gegeven van het beroep tegen de onder 1.1. genoemde beslissing. Eerst een dag voor de zittingvan de beroepscommissie heeft de Minister een medische verklaring van de fpd te Utrecht d.d. 6 maart 2000 overgelegd. Uit deze medische verklaring blijkt dat klager op 3 maart 2000 door de forensisch psychiater is onderzocht in deVan der Hoevenkliniek en dat klager tijdens zijn passantentijd in de p.i. leed aan klachten van panic disorder. Op grond hiervan concludeert de psychiater dat dat aanleiding zou zijn geweest om klager eerder te plaatsen dan thanshet geval is geweest.
Gelet op klagers jeugdige leeftijd en op het feit dat klager langdurig gedetineerd is geweest wegens het instellen van beroep in cassatie had het in de rede gelegen om met des te meer spoed een medische verklaring omtrent depsychische conditie van klager in relatie tot al dan niet verantwoorde voortzetting van diens verblijf in een p.i. aan te vragen. Dit in aanmerking genomen en gelet op de inhoud van de medische verklaring houdt de beroepscommissiehet ervoor dat klagers psychische conditie reeds ten tijde van het nemen van de onder 1.1. genoemde beslissing van dien aard was dat verder verblijf in een p.i. als onverantwoord moest worden beschouwd. Derhalve bestond eraanleiding om klager met voorrang te plaatsen in een tbs-inrichting. Het beroep tegen de onder 1.1. genoemde beslissing is dan ook gegrond en deze beslissing dient op materiële grond te worden vernietigd.

6.4. Gelet op het feit dat de onder 1.1. genoemde beslissing thans is vernietigd, is er geen sprake meer van een termijn waarvan de duur ingevolge artikel 12, tweede lid, BVT telkens met drie maanden kan worden verlengd. Ditbrengt mee dat klagers passantentermijn niet meer ingevolge artikel 12, tweede lid, BVT met de onder 1.2. genoemde termijn kan worden verlengd. Het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing is derhalve gegrond.

6.5. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid sub c., BVT volstaan met vernietiging van de bestreden beslissingen.
Nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissingen niet meer ongedaan zijn te maken, is ook terzake hiervan enige tegemoetkoming aan klager geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoordde Minister, vaststellen op f. 1250,= per maand, ingaande de datum waarop in verband met vernietiging van de onder 1.1. genoemde beslissing tot verlenging van de passantentermijn wegens detentieongeschiktheid een zodanige termijnniet meer liep tot 27 januari 2000, de datum waarop klager is geplaatst in de tbs-inrichting, met dien verstande dat dit bedrag na het verstrijken van drie maanden van voortgezet verblijf in de p.i. dient te worden verhoogd met f.250,= per maand.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

7. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart beide beroepen gegrond en vernietigt de bestreden beslissingen.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
a. f. 100,=;
b. f. 1250,= per maand vanaf de datum waarop in verband met vernietiging van de onder 1.1. genoemde beslissing tot verlenging van de passantentermijn wegens detentieongeschiktheid een zodanige termijn niet meer liep tot 27 januari2000, de datum waarop klagers plaatsing in de tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag na het verloop van drie maanden van voortgezet verblijf in de p.i. wordt verhoogd met een bedrag van f.250,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, mr. C.L. van den Puttelaar en dr. M. Smit, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op 8 mei 2000

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/237/TP en C 99/307/TP

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 7 maart 2000, gehouden in de p.i. "Nieuw Vosseveld" te Vught.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. S.L. Donker,
leden: mr. C.L. van den Puttelaar en dr. M. Smit.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E. van der Waal-van der Linden.

Gehoord is mr. M.B. Bax.
Namens de Minister van Justitie is mr. [...] gehoord.

Namens klager is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Klager kon wegens ziekte en wilde wegens zijn ergernis over justitie en het ten gevolge daarvan mogelijke gebrek aan zelfbeheersing niet voor de beroepscommissie verschijnen.
Klager is omtrent de onder 1.1. genoemde beslissing tijdig gehoord en geïnformeerd. Terzake van de onder 1.2. genoemde beslissing is hij niet tijdig gehoord.
Het geval van klager is een zeer bijzondere. Op 26 maart 1998 viel klagers VI-datum. Hij mocht niet naar huis, doordat de strafprocedure nog liep. Genoemde datum zou moeten worden aangemerkt als aanvangsdatum van de tbs. De op dezedatum volgende anderhalf jaar als wachttermijn voor een plaatsing is dan ook niet gerechtvaardigd. Voor deze visie is steun te vinden in de rapportage van team F. Er is niemand die twee jaar op zijn plaatsing in een tbs-kliniek moetwachten. Klager heeft in de p.i. onder enorme psychische druk gestaan. Hij heeft zich daar bedreigd gevoeld door medegedetineerden, van wie hij iedere sympathie moest ontberen, omdat hij op de BZA verbleef temidden van pedofielen.Klager was 17 jaar, toen hij werd gedetineerd. Thans is hij 21 jaar en nu is hij eindelijk in de Van der Hoevenkliniek geplaatst. Hij heeft vier jaar in een regime verbleven dat ongeschikt is voor een jeugdige. In vergelijking metanderen had hij bij voorrang geplaatst moeten worden, ten minste onmiddellijk op of omstreeks 23 maart 1999 na voltooiing van de strafrechtelijke procedure. Het is klagers keus geweest in cassatie te gaan en hij staat nog steedsachter deze keus. Ook thans heeft klager het zwaar door de grote overgang van een p.i. naar een afdeling zeer intensieve zorg in de tbs-kliniek.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Klager is inzake de onder 1.2. genoemde beslissing eerst gehoord na het nemen van deze beslissing. Dat is formeel onjuist, zodat het beroep tegen deze beslissing formeel gegrond zal zijn. Met betrekking tot de onder 1.1. genoemdebeslissing zijn de formele vereisten nageleefd, zodat dat beroep formeel ongegrond zal zijn.
Klager heeft in concreto slechts een korte gevangenisstraf van tien maanden opgelegd gekregen, doch hij heeft ervoor gekozen in cassatie te gaan met als gevolg dat de aanvangsdatum van zijn tbs ongeveer een jaar na zijn VI-datumligt. De forensisch psychiater stelt in zijn medische verklaring d.d. 6 maart 2000 dat klager eerder geplaatst had moeten worden in een tbs-inrichting dan feitelijk is geschied. Voor wat betreft het al dan niet materieel gegrondzijn van het beroep/de beroepen wordt gerefereerd aan het oordeel van de beroepscommissie.

secretaris voorzitter

Naar boven