Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0160/GV B, 1 juli 1999, beroep
Uitspraakdatum:01-07-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/160/GV

betreft: [klager] datum: 1 juli 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 16 april 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mw. L. Krantz van dereclassering namens

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 7 april 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede [...] om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants zesde verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Uit de afwijzende beslissingen van de Minister d.d. 28 januari en 7 april 1999blijkt dat de verlofaanvraag van appellant steeds wordt afgewezen in verband met recidivegevaar en het niet terugkeren van een verlof, gedurende wanneer opnieuw een delict is gepleegd. Het is daarom wel begrijpelijk dat hem nietmeteen bij de eerste verlofaanvraag daarna verlof is verleend. Het is echter niet begrijpelijk dat vervolgens alle aanvragen worden afgewezen. De consequentie hiervan is dat appellant, als hij op 21 juli a.s. vrij komt, totaalonvoorbereid is. Door het niet verlenen van verlof komt hij ook niet in aanmerking voor detentiefasering. De kans op recidive tijdens een verlof zal zeker nihil zijn. Echter na deze detentie zal de kans hierop groter zijn omdat erdan niets geregeld is. In de laatste afwijzing van 7 april 1999 wordt niet ingegaan op de inhoud van de brief van [...] van de reclassering. Daaruit blijkt dat appellant al vanaf het begin van zijn detentie moeite heeft gedaan om ervoor te zorgen dat hij niet meer in de problemen komt. Vandaar ook de geplande afspraken tijdens een verlof. Het is onduidelijk wat er aan dit plan niet deugt. De Minister herhaalt alleen maar zijn argumenten uit zijn afwijzing van28 januari 1999. Het wordt nu dringend tijd dat appellant in staat gesteld wordt zijn zaken voor te bereiden. Hij kan nu nog laten zien dat hij er daadwerkelijk iets van wil maken. Nog steeds geldt dat de straf ook eenresocialiserend aspect moet hebben.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De Minister wijst voor de motivering van zijn afwijzing naar zijn brief van 28 januari 1999 waarin appellants vorige verlofaanvraag werd afgewezen. Uit de stukken blijkt dat appellant veelvuldig heeft gerecidiveerd, hetgeen totdiverse detenties heeft geleid. Zijn huidige detentie ving aan op 5 juni 1995. Na een hem verleend algemeen verlof keerde hij op 3 december 1995 niet terug naar de inrichting. Hij heeft zich vervolgens gedurende lange tijd aan deverdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf onttrokken. Tijdens deze ongeoorloofde afwezigheid pleegde appellant opnieuw een ernstig geweldsdelict waarvoor hij op 18 september 1996 werd aangehouden. Hij ondergaat thans degevangenisstraf die hem in hoger beroep werd opgelegd.
Appellant heeft het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd. Het verlenen van bewegingsvrijheid buiten de inrichting wordt in hoge mate bepaald door de verwachting dat een gedetineerde zich goed aan afspraken kan houden en dateen verlof een rustig en ongestoord verloop zal hebben. De Minister is van mening dat appellant niet aan dit verwachtingspatroon voldoet. Het bovenstaande heeft de Minister doen besluiten de al eerder uitgebrachte negatieve adviezenvan het openbaar ministerie en de politie te volgen en appellants verlofaanvraag af te wijzen.

3. De beoordeling
Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

Appellant onderging een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf is aangevangen op 11 augustus 1995. Op 3 december 1995 onttrok appellant zich aan zijn detentie. Op 18 september 1996is hij aangehouden. Momenteel ondergaat hij een gevangenisstraf van 4 jaar met aftrek. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 21 juli 1999.

Appellant heeft in totaal zes verlofaanvragen kunnen indienen. De eerste verlofaanvraag werd afgewezen. Op de tweede verlofaanvraag werd positief beslist, van dit verlof keerde appellant niet terug. De verlofaanvragen daarna zijnsteeds afgewezen. Het onderhavige beroep richt zich tegen de afwijzing op zijn zesde verlofaanvraag.

De directeur van de gevangenis „Norgerhaven“ te Veenhuizen en de reclassering adviseren positief op appellants verlofaanvraag. De procureur-generaal bij het ressortsparket te Amsterdam en de politie Amsterdam-Amstelland brachtennaar aanleiding van eerder ingediende verlofaanvragen van appellant reeds een negatief advies uit. De procureur-generaal wijst op de eerdere ontvluchting van appellant. De politie geeft aan dat door appellant een geweldsdelict isgepleegd waarbij sprake was van een hoge mate van maatschappelijke onrust. Er is kans op een ongewenste confrontatie met slachtoffers die zich hierdoor bedreigd kunnen voelen dan wel het gevoel kunnen krijgen dat hun onrecht wordtaangedaan. In de directe woonomgeving van het slachtoffer kan onrust ontstaan.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in het bijzonder gelet op het eerder nietterugkeren van appellant van een hem verleend algemeen verlof en het opnieuw plegen van een ernstig strafbaar feit, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister, gelet opzijn motivering tegen de achtergrond van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a, b en d van voornoemde Regeling, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat ook thans nog onvoldoende vertrouwen bestaat in een goedverloop van het verlof.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 1 juli 1999

secretaris voorzitter

Naar boven