Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0148/GS B, 30 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:30-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/148/GS

betreft: [klager] datum: 30 augustus 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 7 april 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 30 maart 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsvrouw om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen, wegens onvoldoende aanleiding om aan het verzoek te voldoen.

2. De standpunten
Door en namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Appellant heeft strafonderbreking gevraagd om examen te doen op maandag 12en dinsdag 13 april 1999. Het betreft het examen Financiële administratie, Marketing financieel management en Ondernemingsplan voor het diploma Algemene ondernemersvaardigheden. Het examen staat onder toezicht van de Stichtingtoezicht examens vestigingswet, wat weer onder toezicht staat van de Minister van economische zaken. Voor de modules Operationeel management en Personeel en organisatie heeft appellant reeds examen gedaan op 15 juni 1998 en hij isvoor beide geslaagd. Voor het examen Cafébedrijf en Sociale hygiëne in oktober 1998 verleende de penitentiaire inrichting te Zoetermeer, waar hij toen verbleef, geen medewerking. De raadkamer van het gerechtshof te Den Haag heefthem toen een schorsing van de voorlopige hechtenis verleend van 21 oktober 1998 te 12.00 uur tot 23 oktober 1998 te 12.00 uur. Men diende medewerking te verlenen wanneer iemand serieus werkte aan zijn terugkeer in de maatschappij.Appellant had toen nog een uitspraak van 9 jaar en was in afwachting van zijn ingestelde hoger beroep. Hij is voor dat examen geslaagd en hij heeft een diploma. Tevens had appellant een cursus Praktijkdiploma midden managementgevolgd bij de Nationale handelsacademie. Teneinde dit examen te kunnen doen is hem door de raadkamer van het gerechtshof te Den Haag een schorsing van de voorlopige hechtenis verleend van 15 januari 1999 te 09.30 uur tot 20 januari1999 te 09.00 uur. Hij is voor dit examen geslaagd en hij heeft een diploma. Momenteel is hij bezig met een cursus Informatica bij de Nationale handelsacademie. Alles op eigen kosten. Het niet kunnen doen van examen belemmertappellant ernstig in de voortgang van zijn studieschema. Het diploma Algemene ondernemingsvaardigheden in combinatie met de diploma’s Cafébedrijf en Sociale hygiëne vormen min of meer appellants sociale zekerheid voor na zijndetentie. Het behalen van andere diploma’s zal hem betere toekomstperspectieven bieden. Appellant begrijpt de afwijzing van zijn verzoek om strafonderbreking niet, gezien de opstelling van het gerechtshof. Iemand die volledig aaneen nieuwe toekomst werkt, wordt door het gerechtshof gemotiveerd, echter door de afwijzing van zijn verzoek moet hij moeite doen om die motivatie niet te verliezen. Appellant verzoekt de beroepscommissie om de beslissing te herzienen hem alsnog in de gelegenheid te stellen om examen te doen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Namens appellant is op 16 maart 1999 een verzoek gedaan om strafonderbreking in verband met het afleggen van (her)examens. Gelet op de verkregen inlichtingen en adviezen heeft de Minister niet voldoende aanleiding kunnen vinden omaan het verzoek te voldoen. Het afleggen van examens past niet binnen het geldende beleid inzake de toepassing van strafonderbreking. De minister ziet geen reden om van dit beleid af te wijken. Hierbij wordt opgemerkt dat, behoudenscontra-indicaties, strafonderbreking alleen kan worden verleend indien sprake is van een individueel bepaalde, uitzonderlijke (vaak onverwachte) gebeurtenis in de persoonlijke sfeer met een zwaarwegende reden. Het afleggen van eenexamen is geen gebeurtenis als bedoeld.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 18 februari 1999. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 23 maart 2001.

De beroepscommissie stelt vast dat appellant een verzoek heeft gedaan voor 5 dagen strafonderbreking teneinde zich te kunnen voorbereiden op een aantal examens en deze examens op 12 en 13 april 1999 te kunnen doen.
Ingevolge artikel 30 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nummer 733726/98/DJI, (hierna: de Regeling) kan onder bepaalde voorwaarden incidenteel verlof in verband met deelname aan examens wordenverleend. Ingevolge artikel 21, vierde lid, van de Regeling eindigt het incidenteel verlof op de dag waarop het is aangevangen. Uit de toelichting op de Regeling blijkt dat indien de aard van de gebeurtenis waarvoor het verlof wordtgevraagd met zich brengt, dat de aanwezigheid van de gedetineerde gedurende meer dan een dag nodig is, dat dan de aangewezen weg veeleer de strafonderbreking is. Zowel in artikel 21 als in artikel 30 van de Regeling wordt alsvoorwaarde voor incidenteel verlof of strafonderbreking een algemene omschrijving gegeven. Daaronder wordt telkens een aantal gevallen genoemd, waarin dat algemene criterium wordt uitgewerkt. De toelichting op artikel 21 luidt:„Hoewel de meest gangbare gronden voor het verlenen van incidenteel verlof in de artikelen 23 tot en met 31 van deze Regeling zijn opgesomd, wordt niet uitgesloten dat ook andere gebeurtenissen de aanleiding kunnen vormen voor hetverzoeken om en het verlenen van incidenteel verlof.“ De beroepscommissie acht dit uitgangspunt ook van toepassing op strafonderbreking, nu de Regeling en de nota van toelichting dit niet uitdrukkelijk uitsluiten. In die richtingwijst ook de toelichting op artikel 34 waarin nog eens uitdrukkelijk gewezen wordt op het complementair karakter van het incidenteel verlof en de strafonderbreking. „Wordt een verzoek ingediend om incidenteel verlof maar meent dedirecteur dat een dergelijk verlof voor het betreffende doel, bijvoorbeeld gelet op de duur, niet mogelijk is, dan kan hij de indiener van het verzoek hierover informeren en hem aanbieden het verzoek te behandelen als een verzoek omstrafonderbreking.“ Het onderhavige verzoek is niet in strijd met de tekst en de strekking van de Regeling en de nota van toelichting. De beroepscommissie acht in dit geval, anders dan de Minister, het doen van examen wel eenindividueel bepaalde, uitzonderlijke gebeurtenis in de persoonlijke sfeer met zwaarwegende redenen. Het betreft een reeks examens die deel uitmaken van het diploma Algemene ondernemingsvaardigheden. Reeds eerder heeft appellant indit kader examens met goed gevolg afgelegd. Daarvoor was door het gerechtshof te Den Haag de voorlopige hechtenis geschorst. Voor de resocialisatie van appellant is het voortzetten van de studie en het afleggen van de daaraanverbonden examens van eminent belang. Uit het bovenstaande volgt dat de beroepscommissie, nu ook de adviezen van het openbaar ministerie en de inrichting positief zijn, van oordeel is dat sprake is van een door de Ministeronzorgvuldig genomen beslissing, die bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard en de bestreden beslissing wordenvernietigd. Nu de rechtsgevolgen van de beslissing, gelet op het feit dat de examendata zijn gepasseerd, niet meer ongedaan zijn te maken, is enige tegemoetkoming geboden.
Omtrent de in deze vast te stellen tegemoetkoming zal, gehoord de Minister, bij latere uitspraak worden beslist.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij houdt de uitspraak omtrent de aan appellant, ten laste van de Minister, toekomende tegemoetkoming aan. Zij zal in een afzonderlijke beslissing, gehoord de Minister, bepalen welke tegemoetkoming aan appellant geboden is.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. R.J.A. Meertens-Zeeman en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 30 augustus 1999

secretaris voorzitter

Naar boven